ECLI:NL:CRVB:2007:BB6752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6608 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hervatting invordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo ongegrond werd verklaard. Het College had op 17 januari 2006 besloten het bezwaar van appellant tegen de hervatting van de invordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering ongegrond te verklaren. Appellant had in hoger beroep zijn bezwaren tegen deze beslissing gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 oktober 2007 uitspraak gedaan.

De Raad overweegt dat appellant gehouden is om kosten van bijstand aan het College terug te betalen, zoals vastgesteld in eerdere uitspraken van de rechtbank Almelo en het kantonrechter te Enschede. Het College heeft de bevoegdheid om over te gaan tot invordering van kosten van bijstand verleend over tijdvakken die voor 1 januari 2004 liggen. De Raad stelt vast dat appellant eerder periodiek heeft afgelost, maar dat deze verrekening per abuis was gestaakt. De Raad oordeelt dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld door de invordering van de nog door appellant verschuldigde bedragen te hervatten.

Appellant heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelt dat er geen toezegging is gedaan dat van verdere invordering zou worden afgezien. De door appellant overgelegde documenten bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat hij gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt dat de invordering niet zou worden hervat. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/6608 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 10 oktober 2006, 06/237 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. ten Cate, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiser is sinds 1987 bekend bij de dienst Sociale Zaken en Welzijn te
Hengelo. Hij ontvangt, met een enkele onderbreking, sinds februari
1987 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze
Werknemers (RWW), vervolgens een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) en aansluitend een uitkering ingevolge de Wet
werk en bijstand (WWB).
De gemeente Hengelo heeft diverse vorderingen op de eiser,
waaronder:
? een vordering wegens ten onrechte ontvangen uitkering ad Eur
5.811,57, restant Eur 3.290,59;
? een vordering wegens ten onrechte ontvangen uitkering ad Eur
23.385,09, restant Eur 17.705,04.
De eerstgenoemde vordering (wegens fraude) is op 12 maart 1990
door rechtbank Almelo, Meervoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken,
vastgesteld op een bedrag van f 12.807,02 (Eur 5.811,57). Daarbij is
bepaald dat eiser met ingang van 1 april 1990 maandelijks f 170,--
(Eur 77,14) dient te voldoen totdat het totaalbedrag volledig is voldaan.
De tweede vordering (wegens fraude) is op 19 maart 1997 vastgesteld
door het Kantongerecht te Enschede op een bedrag van f 51.533,94
(Eur 23.385,09). Hierbij is bepaald dat eiser per 1 april 1997
maandelijks het maximaal voor beslag vatbare bedrag dient te betalen
totdat de totaalsom is voldaan.
Bij brief van 25 maart 1997 heeft verweerder eiser verzocht
laatstgenoemd bedrag te voldoen. Bij die brief is tevens aangegeven
dat als betaling ineens niet mogelijk is, omdat eiser reeds f 170,--
(Eur 77,14) per maand aflost op een andere vordering, terzake van de
onderhavige vordering van hem voorlopig geen periodieke betaling
wordt gevorderd.
Bij besluit van 21 december 1998 deelt verweerder eiser (onder meer)
mede dat een vordering van f 417,02 (Eur 189,23), waarover aan hem is
bericht bij beschikking van 15 oktober 1997, van hem wordt
teruggevorderd. Bij dat besluit is tevens meegedeeld dat vanaf
1 december 1998 maandelijks een bedrag van f 30,-- (Eur 13,61) op
eisers uitkering wordt ingehouden ter aflossing van deze schuld.
Bij besluit van 12 mei 1999 heeft verweerder eiser, naast de
beëindiging van de uitkering vanaf 1 maart 1999, meegedeeld
dat hij nog een fraudevordering van f 58.585,27 (Eur 26.584,84)
heeft openstaan en een vordering van f 357,02 (Eur 162,01) in
verband met teveel ontvangen uitkering. Verweerder verzoekt eiser
op deze totale schuld ingaande 1 juni 1999 met f 200,-- (Eur 90,76)
per maand af te lossen.(…)
Vervolgens heeft op 27 april 2005 wederom een heronderzoek
plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat er per abuis met ingang van
1 augustus 2004 een eind is gekomen aan de aflossing van de vorderingen.
Voorgesteld wordt om met ingang van 1 mei 2005 de aflossing van
10 % van de norm (=Eur 81,64) te hervatten. Dit onderzoek heeft geleid tot
verweerders besluit van 20 mei 2005, verzonden 26 mei 2005, waarin eiser
wederom (onder meer) wordt meegedeeld dat er geen veranderingen zijn
die van belang zijn voor het recht op uitkering en dat daarom de uitkering
ongewijzigd wordt voortgezet.
Bij brief van 12 juli 2005 heeft eiser verweerder om informatie gevraagd
over de inhoudingen ad Eur 81,64 op de betalingen van de maanden mei en
juni 2005, onder de noemer “aflossing vorderingen”.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft verweerder eiser, in antwoord op de
hiervoor vermelde brief, meegedeeld dat hij bij de GSD nog een totale
schuld ter hoogte van Eur 21.481,96 heeft. Bij die brief heeft verweerder
eiser voorts meegedeeld dat dit betreft een vordering ontstaan in de periode
17 februari 1987 tot 1 oktober 1990 ad Eur 18.031,60, een vordering
ontstaan in de periode 1995 ad Eur 3.290,59 en een vordering ontstaan
in de periode 1 december 1996 tot 31 oktober 1997 ad Eur 159,77. Bij die
brief is verder meegedeeld dat eiser over deze vorderingen beschikkingen
heeft ontvangen en dat hij jaarlijks op de hoogte wordt gehouden van de
openstaande schulden. Ten slotte deelt verweerder mee dat eiser al reeds
lange tijd op deze vordering aflost, maar dat met ingang van 1 augustus
2004 per abuis een eind is gekomen aan de aflossing en dat deze met
ingang van 1 mei 2005 weer is gecontinueerd.
Bij schrijven van 19 juli 2005 heeft eiser tegen deze brief een
bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Eiser heeft bezwaren tegen
de hervatting van de inhoudingen op zijn betalingen.”.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit tot hervatting van de invordering ongegrond verklaard. Bij dat besluit is de hoogte van het af te lossen bedrag gewijzigd.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze ongegrondverklaring gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de uitspraken van de rechtbank Almelo van 12 maart 1990 en van de kantonrechter te Enschede van 19 maart 1997 staat vast dat appellant gehouden is om kosten van bijstand aan het College terug te betalen. Vanaf 1 januari 2004 ontleent het College aan artikel 60, eerste lid, van de Wet werk en bijstand de bevoegdheid om over te gaan tot invordering van kosten van bijstand verleend over voor die datum gelegen tijdvakken. Dit is niet anders indien het gaat om terugvordering van bijstand die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend over tijdvakken gelegen voor 1 juli 1997, waarover de burgerlijke rechter heeft geoordeeld en nadien aanpassing of hervatting van de invordering aan de orde is (zie ook de met betrekking tot artikel 86 van de Algemene bijstandswet gewezen uitspraak van 17 december 2002, LJN AF3033). Vaststaat dat appellant op de destijds door de burgerlijke rechter vastgestelde hoofdsommen periodiek door middel van verrekening met zijn bijstandsuitkering heeft afgelost en wel tot en met de maand juli 2004. Die verrekening is per abuis gestaakt. Vervolgens is, nadat deze vergissing was ontdekt, met ingang van de maand mei 2005 de verrekening weer hervat omdat het totale bedrag van de vorderingen nog niet was voldaan.
Het College voert blijkens de gedingstukken het beleid dat vorderingen wegens inlichtingenverzuim volledig worden geïnd. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld door de invordering van de nog door appellant verschuldigde bedragen te hervatten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid van verdere invordering had moeten afzien.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Appellant betwist niet dat er geen enkele toezegging is gedaan dat van verdere invordering zou worden afgezien. De door appellant overgelegde computeruitdraai “Betaalafspraak aflossingsplan” laat zien dat tot 31 juli 2004 f 200,-- maandelijks wordt ingehouden ter verrekening met een volgens dat overzicht toen nog bestaande restantschuld van f 55.142,29 en dat op de hoofdsom niets is afgeboekt. Uit dat gegeven kan niet worden afgeleid dat na die datum verdere invordering definitief van de baan is. Ook het gegeven dat na juli 2004 gedurende 10 maanden feitelijk inhouding achterwege is gebleven is onvoldoende om te oordelen dat bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honereren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient voor zover aangevochten te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en
J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in
tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op
23 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
IJ181007