ECLI:NL:CRVB:2007:BB6745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3309 WWB + 07-1605 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die van 27 augustus 1997 tot en met 8 maart 1998 bijstand ontving. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht heeft op basis van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de eigendom van een appartement in Turkije, dat appellante op 27 augustus 1997 had verworven. Appellante heeft verzuimd om het College te informeren over deze eigendom, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting. Het College heeft op 21 februari 2005 besloten om de bijstandsverlening over de genoemde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, tot een bedrag van € 6.421,85.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit gegrond verklaard en het College opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het College heeft echter in een nieuw besluit op 13 maart 2007 de eerdere beslissing gehandhaafd, wat leidde tot hoger beroep door appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken, gezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellante. De Raad bevestigt dat de waarde van het appartement niet voldoende kon worden vastgesteld, maar dat dit niet afdoet aan de bevoegdheid van het College om de bijstand te beëindigen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd voor zover deze was aangevochten, het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Maastricht.

Uitspraak

06/3309 WWB
07/1605 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 mei 2006, 05/1472 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.T.J.A. Kicken, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en voorts aan de Raad een op 13 maart 2007 genomen besluit toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Voor appellante is mr. Kicken verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 1994 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante sedert 1997 in Turkije onroerend goed in de vorm van een appartement bezit, heeft het College aan het Bureau Buitenland te ’s-Hertogenbosch verzocht ter zake een onderzoek in te stellen. In verband daarmee heeft een medewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara, Turkije, een onderzoek verricht waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2002. Vervolgens heeft de Unit Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in welk kader appellante op 11 en 18 mei 2004 is gehoord. Ook de bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 21 februari 2005 de aan appellante over de periode van 27 augustus 1997 tot en met
8 maart 1998 verleende bijstand in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.421,85 van appellante terug te vorderen.
Bij op bezwaar genomen besluit van 21 juni 2005 heeft het College de intrekking en terugvordering gehandhaafd met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering op € 6.029,35 is bepaald. Het College heeft daartoe overwogen dat appellante, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, in Turkije een appartement bezit waarvan de waarde op 27 augustus 1997 f 43.126,65 was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het College opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante op
27 augustus 1997 de eigendom van een appartement in Gaziantep, Turkije, heeft verworven en dat zij het College daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het appartement ten tijde in geding een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellante beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Omdat naar het oordeel van de rechtbank de voorhanden gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om met enige mate van zekerheid te kunnen vaststellen welke waarde het aan appellante in eigendom toebehorende appartement ten tijde van belang vertegenwoordigde, is volgens de rechtbank het College ten onrechte tot de slotsom gekomen dat appellante ten tijde van belang beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat groter was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Zij heeft betoogd dat het appartement geen bestanddeel van haar vermogen vormde waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken omdat haar moeder het appartement bewoonde. Subsidiair heeft zij gesteld dat de waarde van het appartement ten tijde van belang onder de voor haar toen geldende vermogensgrens lag.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 13 maart 2007 een besluit genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2005 ongegrond is verklaard. Het College heeft daartoe vastgesteld dat appellante op
27 augustus 1997 in het bezit is gekomen van een appartement in Turkije tegen betaling van een bedrag van f 43.126,65 (€ 19.570,02). Voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellante vanaf 27 augustus 1997 dient, aldus het College, van dat bedrag te worden uitgegaan. Aangezien het vermogen van appellante aldus de ten tijde in geding van belang zijnde voor haar geldende vermogensgrens overschreed, is de bijstand van appellante over de periode van 27 augustus 1997 tot en met 8 maart 1998 terecht ingetrokken en zijn de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 6.029,35 terecht van appellante teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat op 27 augustus 1997 het onderhavige appartement in Turkije als eigendom van appellante is geregistreerd. Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt registratie van een onroerende zaak op naam van een uitkeringsgerechtigde in een officieel eigendomsregister de veronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Met de enkele stelling dat zij redelijkerwijs niet over het appartement kon beschikken omdat dat door haar moeder werd bewoond, is appellante daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. In dat verband tekent de Raad nog aan dat die bewoning kennelijk niet in de weg heeft gestaan aan de inmiddels plaatsgehad hebbende verkoop van het appartement. Het vorenstaande betekent dat de eerste door appellante geformuleerde grief faalt.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het rapport van de Nederlandse Ambassade van 2 september 2002, met de daarbij behorende bijlagen, onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen welke waarde het appartement van appellante in Turkije ten tijde hier van belang in het economisch verkeer vertegenwoordigde. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De Raad kan aan het in de eigendomsakte onroerend goed genoemde bedrag van 650.000.000 Turkse Lira’s noch aan de aangifte voor de onroerendgoedbelasting over 2001 de betekenis hechten die appellante daaraan toegekend wil zien, omdat die stukken naar het oordeel van de Raad niet uitwijzen wat de waarde van het appartement in het economische verkeer ten tijde van belang was. De Raad is dan ook, anders dan appellante, van oordeel dat niet is gebleken dat het vermogen van appellante ten tijde van belang onder de voor haar geldende vermogensgrens lag. Dit betekent dat ook de tweede grief van appellante faalt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
Vervolgens staat ter beoordeling of het College met het besluit van 13 maart 2007, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2005 wederom ongegrond is verklaard, op juiste wijze uitvoering aan de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 maart 2007.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Zoals hiervoor al is vermeld heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de voorhanden gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om de waarde van het appartement op het tijdstip van aankoop op 27 augustus 1997 vast te stellen zodat niet is komen vast te staan dat appellante ten tijde van belang beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat groter was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Het College heeft in de aangevallen uitspraak berust. Niettemin heeft het College op basis van dezelfde stukken als aan de rechtbank ter beschikking stonden, in het besluit van
13 maart 2007 andermaal geoordeeld dat voldoende vaststaat dat appellante op
27 augustus 1997 tegen betaling van f 43.126,65 het onderhavige appartement heeft gekocht zodat haar vermogen op genoemde datum de voor haar geldende vermogensgrens overschreed.
Omdat het College aldus bij het besluit van 13 maart 2007 de aangevallen uitspraak heeft miskend, dient, onder gegrond verklaring van het daartegen gerichte beroep, dat besluit te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 13 maart 2007 in stand blijven, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Vaststaat dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het College er geen mededeling van heeft gedaan dat zij ten tijde hier van belang (de periode van 27 augustus 1997 tot en met 8 maart 1998) eigenaar was van een appartement in Turkije. Ook staat in rechte vast dat de rapportage van de ambassade van 2 september 2002, met de daarbij behorende bijlagen, onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen welke waarde het appartement van appellante ten tijde van belang vertegenwoordigde.
De Raad is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante niet kan worden vastgesteld of zij ten tijde in geding recht op bijstand had. Dit brengt mee dat het College op die grond bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van
27 augustus 1997 tot en met 8 maart 1998 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd is om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 maart 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en
J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op
23 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
IJ181007