[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 november 2005, 04/2808 (de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en bij brief van
18 mei 2006 een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
Het inleidende beroep is gericht tegen het door het Uwv ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 28 oktober 2004 genomen besluit. Dit besluit strekt tot herstel van de berekeningsgrondslag van de aan appellant toegekende WAO-uitkering naar het vervolgdagloon.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, het beroep van appellant op het in artikel XVII van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) neergelegde overgangsrecht verworpen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.
Appellant was laatstelijk werkzaam als postbesteller in dienst van de toenmalige PTT. Voor die functie is hij door ziekte of gebrek in 1987 arbeidsongeschikt geworden. Aanvankelijk is aan appellant na zijn ontslag als postbesteller een herplaatsingswachtgeld betaald. Aan zijn voormalige werkgever is een uitkering betaald op grond van de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Vanaf 1 januari 1996 ontvangt appellant een invaliditeitspensioen. Tevens is hem een WAO-uitkering toegekend. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is voor beide uitkeringen vastgesteld op 80-100%.
Appellant heeft gevraagd om met toepassing van artikel XVII van de TBA af te zien van de verlaging van zijn WAO-uitkering naar het vervolgdagloon. Aanvankelijk heeft het Uwv hem op 27 mei 2004 schriftelijk bericht dat zijn WAO-uitkering vanaf 1 juni 1997 wordt berekend op basis van het voor hem geldende dagloon, maar bij besluit van
4 juni 2004 heeft het Uwv zijn besluit van 27 mei 2004 ingetrokken. Volgens het Uwv valt appellant niet onder het overgangsregime van artikel XVII van de TBA. Bij het bestreden besluit is het besluit van 4 juni 2004 gehandhaafd.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant voldoet niet aan de in artikel XVII, eerste lid, aanhef en onder a, van de TBA gestelde voorwaarde dat hij op 31 juli 1993 recht had op één van de in die bepaling genoemde uitkeringen.
Anders dan appellant heeft betoogd, vormt de aan zijn voormalige werkgever betaalde AAW-uitkering geen aanleiding tot toepassing van artikel XVII van de TBA, nu deze bepaling niet ziet op aan de AAW ontleende aanspraken.
In zoverre slaagt het beroep van appellant niet.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 oktober 2000, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 2001, nummer 2, ziet de Raad niettemin aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant heeft aangevoerd dat hij reeds op 25 januari 1993 wegens ziekte ongeschikt was tot werken. Op enig tijdstip nadien, het bestreden besluit spreekt van 1 december 1995, is aan appellant een WAO-uitkering toegekend. Uit de aan de Raad ter beschikking staande stukken blijkt niet dat (de rechtsvoorganger van) het Uwv ooit een een uitdrukkelijke beslissing heeft gegeven over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarom is niet gebleken van een belemmering voor appellant om een beroep te doen op artikel XVII, eerste lid, aanhef en onder b, van de TBA. Voor de afwijzing van een beroep op deze bepaling is, anders dan het Uwv meent, niet toereikend de enkele omstandigheid dat appellant op 25 januari 1993 een herplaatsingswachtgeld genoot. Een onderzoek naar de datum waarop appellant wegens ziekte ongeschikt tot werken is geworden heeft niet, kenbaar, plaatsgevonden. Dat betekent ook dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering mist. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, wegens de aan hem in eerste aanleg verleende rechtsbijstand begroot op
€ 644,- en aan reiskosten in hoger beroep op € 19,12.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten ad € 663,12, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt voorts dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007.