tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2005, 05/1038 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
Namens [betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de Stichting Sociaal Consulent Chinezen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 10 juli 2006 overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Appellanten zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft op 6 december 2001 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een voorziening aangevraagd in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een (bruikleen)auto.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft het College, na advisering van de Stichting Tot & Met (hierna: Tot & Met), de aanvraag van betrokkene afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2003 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 2 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan het College opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft Argonaut BV (hierna: Argonaut) op 5 mei 2004 advies uitgebracht aan het College. In dit advies is aangegeven dat betrokkene in staat moet worden geacht gebruik te maken van het aanvullend openbaar vervoer danwel van een rolstoeltaxi. Voor bovenregionaal vervoer kan betrokkene gebruik maken van Valys.
In reactie op het advies van Argonaut van 5 mei 2004 is namens betrokkene bij brief van 9 juni 2004 een verklaring van neuroloog dr. W.H.J.P. Linssen van 3 juni 2004 en een verklaring van revalidatiearts T.F. Nijssen van 3 juni 2004 overgelegd.
Bij rapport van 6 september 2004 heeft Argonaut opnieuw advies uitgebracht aan het College. In dit advies is aangegeven dat geen aanleiding bestaat het advies van 5 mei 2004 aan te passen.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het College, onder verwijzing naar de adviezen van 5 mei 2004 en 6 september 2004, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat het aanvullend openbaar vervoer danwel de rolstoeltaxi de goedkoopst adequate voorziening is voor betrokkene en dat er geen indicatie is voor de gevraagde voorziening.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 januari 2005 ongegrond verklaard.
Namens betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat is hiertoe aangevoerd dat betrokkene geen gebruik kan maken van het aanvullend openbaar vervoer danwel van een rolstoeltaxi, aangezien weersinvloeden een rol spelen bij haar ziekte en zij daardoor niet buiten op het aanvullend openbaar vervoer danwel een rolstoeltaxi kan wachten. Betrokkene heeft in dit verband verwezen naar de door haar overlegde verklaringen van Linssen en Nijssen van 3 juni 2004, die naar haar mening niet in het advies van Argonaut van 6 september 2004 zijn meegewogen. Voorts is namens betrokkene aangevoerd dat zij in een sociaal isolement dreigt te geraken als zij geen gebruik meer kan maken van haar eigen auto.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is de afwijzing van een tegemoetkoming in de kosten van individueel vervoer per auto (bruikleenauto dan wel eigen auto).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe regels vast bij verordening.
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de raad van de gemeente Amsterdam de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1.2 aanhef en onder b en c, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze voor de gehandicapte geschikt en langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen en deze voorziening, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kan een door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening bestaan uit:
1. een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer;
2. een al dan niet aangepaste voorziening in natura in de vorm van:
a. een auto;
b. een gesloten buitenwagen;
c. een open elektrische buitenwagen/scootermobiel;
d. een ander verplaatsingsmiddel;
3. een tegemoetkoming in de kosten van onder andere:
a. aanpassing van de eigen auto;
b. onderhoud, reparatie en verzekering;
c. stallingskosten;
d. een parkeervoorziening;
e. aanschaf, aanpassing, gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;
f. opladen van een accu van een elektrische vervoersvoorziening;
4. een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van:
a. een bruikleenauto/buitenwagen met verbrandingsmotor;
b. een eigen auto of een taxi of vervoer door derden;
c. een rolstoeltaxi;
5. een combinatie van de onder 1, 2, 3 en 4 vermelde vervoersvoorzieningen.
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders slechts een vervoersvoorziening wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen.
Ingevolge artikel 3.3, vierde lid, van de Verordening wordt geen vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, tweede tot en met vijfde lid, van de Verordening toegekend voor zover in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien door het aanvullend openbaar vervoer.
De Raad stelt vast dat uit de adviezen van Argonaut van 5 mei 2004 en 6 september 2004 blijkt dat betrokkene in staat moest worden geacht om onder begeleiding gebruik te maken van het aanvullend openbaar vervoer danwel van een rolstoeltaxi. Bij koud weer kon zij zich warm kleden. De namens appellante ingebrachte verklaringen van Linssen en Nijssen kunnen de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Niet is aangetoond dat sprake is van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek die nopen tot de gevraagde voorziening.
De grief dat betrokkene een eigen auto nodig heeft om niet in een sociaal isolement te geraken faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 19 februari 1999, LJN: ZB8145) dient het gemeentebestuur zodanige voorzieningen aan te bieden dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat gesteld worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt besloten dat aan de aanwezigheid van voor de betrokkene belangrijke bovenregionale contacten of activiteiten op zichzelf geen, dan wel slechts in bijzondere situaties, beslissende betekenis toekomt. Een dergelijk bijzondere situatie kan zich voordoen indien van de kant van betrokkene wordt aangetoond of anderszins komt vast te staan dat, zonder de mogelijkheid om zich met enige regelmaat buiten de directe woonomgeving te verplaatsen, de betrokkene in een staat van vereenzaming of sociaal isolement geraakt.
Nu betrokkene samenwoonde met haar echtgenoot, regelmatig naar het dagcentrum ging en markten bezocht, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat betrokkene zonder bovenregionale contacten in een sociaal isolement zou geraken.
Naar aanleiding van de grief dat de gevraagde voorziening goedkoper zou zijn dan de toegekende voorzieningen overweegt de Raad ten slotte nog dat deze stelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007