het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 1 september 2006, 06/3769 en 06/3770 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het College heeft nadere stukken ingezonden, waaronder een besluit van 20 februari 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving vanaf 26 december 1976 tot 1 februari 2003 een bijstandsuitkering. De bijstand is toen ingetrokken omdat betrokkene niet had gemeld dat zij niet (langer) op het door haar opgegeven adres van haar broer woonde.
Op 9 juni 2004 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag is bij besluit van 29 november 2004 afgewezen onder meer vanwege een aan betrokkene toe te rekenen vermogen in de vorm van een auto van € 9.412,50 dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed.
Op 6 september 2005 heeft betrokkene zich opnieuw bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld en een aanvraag om bijstand op grond van de WWB ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 december 2005 afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2006 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
29 december 2005 ongegrond verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat betrokkene onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien sedert de intrekking van de uitkering met ingang van
1 februari 2003, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2006 vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 22 juni 2006 is vernietigd. Daarbij heeft appellant gesteld dat betrokkene niet op verifieerbare wijze inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, met name haar inkomsten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene een consistent en geloofwaardig relaas heeft gegeven op welke wijze zij na de intrekking van haar uitkering vanaf 1 februari 2003 met de hulp van familie en een vriendin in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Ter onderbouwing van haar relaas heeft betrokkene schriftelijke verklaringen overgelegd van haar zus, haar dochter en haar vriendin [W.]. De Raad ziet in de voorhanden gegevens geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat betrokkene over meer gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken dan zij aan appellant heeft overgelegd. Door appellant is noch gesteld, noch is de Raad gebleken van een verzwegen bron van inkomsten of van verzwegen vermogen. Op grond van het vorenstaande onderschrijft de Raad het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat het besluit van 22 juni 2006 op een ondeugdelijke motivering berust nu niet gezegd kan worden dat wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering van betrokkene niet is vast te stellen.
Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 20 februari 2007 betrokkene met ingang van 6 september 2005 bijstand toegekend. Ter zitting heeft de Raad vastgesteld dat dit besluit geheel aan het bezwaar tegemoet komt.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat van de gemeente Tilburg een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.