tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 september 2006, 05/5436 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 oktober 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf mei 2003 in aanvulling op inkomsten uit arbeid een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Samen met zijn toenmalige echtgenote en haar meerderjarige zoon, die niet voor bijstand in aanmerking kwamen wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel, is appellant begin april 2005 verhuisd van een (tijdelijk) adres aan de [adres 1] te [plaatsnaam] naar de [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Op 26 april 2005 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter voorziening in verhuis- en inrichtingskosten.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat het kosten betreft die behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze dienen te worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsuitkering door middel van reservering vooraf, dan wel gespreide betaling achteraf. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van die regel af te wijken.
Bij besluit van 15 november 2005, voor zover nog van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dat betrekking heeft op bijstand voor verhuis- en herinrichtingskosten ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn hoger beroep beperkt tot de weigering van het College om hem bijzondere bijstand te verlenen ter voorziening in de inrichtingskosten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is - voor zover hier van belang – bepaald dat onverminderd paragraaf 2.2 de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Volgens appellant deed het voormalige asielzoekerscentrum aan de [adres 1] te [plaatsnaam] in afwachting van een andere bestemming ten tijde hier van belang dienst als noodopvang, zodat het verblijf van appellant aldaar tijdelijk was. De Raad stelt vast dat de uit de verhuizing naar de [adres 2] te [plaatsnaam 2] voor appellant voortvloeiende inrichtingskosten dan ook als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn aan te merken.
Naar vaste rechtspraak behoren kosten van de inrichting van een woning tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die door middel van reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf uit het (bijstands)inkomen dienen te worden voldaan.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is geweest om voor de inrichting te reserveren omdat hij reeds in januari 1997 failliet is verklaard welk faillissement, zoals tijdens de behandeling ter zitting naar voren is gekomen, tot op heden (nog) niet is opgeheven. Naar de Raad eerder heeft uitgesproken (LJN AR7815) kan het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden, waarvan ingeval van faillissement sprake is, en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen evenwel niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in het individuele geval die bijstandsverlening rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
Voorts is niet gebleken dat appellant de onderhavige kosten niet heeft kunnen voldoen door gespreide betaling achteraf. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de inrichting van het huis aan de [adres ] en [adres 2] gaandeweg heeft plaatsgevonden en dat stukje bij beetje onder meer door middel van leverancierskrediet in de kosten daarvan is voorzien.
Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand te verlenen ter voorziening in de inrichtingskosten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.