ECLI:NL:CRVB:2007:BB6113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-184 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verzoek om herziening van uitspraak inzake kostenvergoeding voor werkzaamheden door Instituut Psychosofia

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2007 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 27 oktober 2006. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.C. de Jonge, vroeg om herziening van de uitspraak waarin geen vergoeding werd toegekend voor de kosten van werkzaamheden door het Instituut Psychosofia tijdens de bezwaarprocedure. De Raad overweegt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten of omstandigheden, zoals vastgelegd in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet. De gemachtigde van verzoeker heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven tot herziening. De Raad wijst het verzoek om herziening af, omdat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt dat rapporten van het Instituut Psychosofia niet als deskundigenrapporten kunnen worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving. De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 26 augustus 2004 vastgesteld dat het hoger beroep van verzoeker enkel betrekking had op de weigering van het Uwv om een vergoeding toe te kennen voor de kosten van het Instituut Psychosofia. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen, en dat de eerdere uitspraak voldoende gemotiveerd was.

Uitspraak

07/184 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[A. te B.] (hierna: verzoeker),
om herziening van de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2006, 04/4989,
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2006, 04/4989.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2007. Verzoeker is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
Bij de uitspraak waarvan herziening is verzocht, heeft de Raad - oordelend op het hoger beroep van verzoeker - de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2004, 04/1649, bevestigd.
De Raad heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat het hoger beroep van verzoeker slechts ziet op de weigering van het Uwv om een vergoeding toe te kennen voor de kosten verbonden aan de werkzaamheden door het Instituut Psychosofia tijdens de bezwaarprocedure.
De Raad is onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie tot het oordeel gekomen dat rapporten uitgebracht door het Instituut Psychosofia niet zijn aan te merken als rapporten van een deskundige in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en dat deze rapporten evenmin vallen onder artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
De Raad is voorts tot het oordeel gekomen dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb geen grond is, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als daar bedoeld.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft de gemachtigde van verzoeker de Raad een verzoek gedaan omschreven als volgt:
“Verzoek tot herziening op grond van evidente onjuistheid en foutieve uitleg van de eigen jurisprudentie, tevens zijnde feiten en omstandigheden die voor de onderhavige uitspraak hebben plaatsgevonden.”.
De gemachtigde van verzoeker heeft aangegeven dat verzoeker zich niet kan verenigen met de uitspraak van de Raad, omdat zijn aanspraken niet naar behoren zijn erkend.
Zij acht herziening van de uitspraak aangewezen omdat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, onvoldoende rekening houdt met het wettelijk kader en in strijd is met de jurisprudentie van de Raad. Zij heeft een groot aantal argumenten aangevoerd omtrent de door de Raad gevormde jurisprudentie ter zake van de waarde van de rapporten uitgebracht door het Instituut Psychosofia, de waarde die naar haar mening aan deze rapporten behoort te worden toegekend en de wijze waarop naar haar mening door het Uwv en de Raad met deze rapporten dient te worden omgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals deze blijkt uit onder andere zijn uitspraak van 3 oktober 2003 (LJN: AN 7982) kan in het kader van het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening slechts worden beoordeeld of op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb juncto artikel 21 van de Beroepswet, herziening aangewezen is. Een door de gemachtigde van verzoeker gewenste hernieuwde discussie over de betrokken zaak en de juistheid van de betrokken uitspraak kan in dit kader niet worden gevoerd.
Het verzoek om herziening dient te worden afgewezen, nu door de gemachtigde van verzoeker geen feit of omstandigheid als vorenomschreven naar voren is gebracht.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, juncto artikel 21 van de Beroepswet, af.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG