tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juni 2005, nr. 04/2265 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 20 augustus 2007 heeft mr. Snijders nadere informatie met betrekking tot appellants lopende Ziektewetuitkering ingebracht en om uitstel van de behandeling ter zitting verzocht. Het Uwv heeft bij fax van 21 augustus 2007 gereageerd. Het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting is afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Snijders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hamerling.
Op 12 november 1996 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chef van een stationsrestauratie. In aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken is appellant vervolgens met ingang van 11 november 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant is op verzoek van het Uwv in het kader van een herbeoordeling onderzocht door de zenuwarts prof. dr. E.J. Colon. In zijn rapport van 23 juni 2003 concludeert Colon dat er geen sprake is van stoornissen in de psychische functies of van ziekte of medisch gebrek aan te merken afwijkingen. In de rapportage van 17 juli 2003 concludeert de voor het Uwv werkzame verzekeringsarts drs. Ch.H.C. Lemmers naar aanleiding van het rapport van Colon dat er geen sprake (meer) is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek.
Op grond van dit laatste rapport van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2003 appellants WAO-uitkering met ingang van 22 september 2003 ingetrokken.
Tegen het besluit van 22 juli 2003 heeft appellant bezwaar ingesteld. Tijdens de hoorzitting van 21 november 2003 heeft bezwaarverzekeringsarts drs. J.M. Fokke voorgesteld een her-expertise te laten verrichten door de psychiater J.D.J. Tilanus. Appellants gemachtigde heeft daarmee ingestemd.
Op 9 maart 2004 werd appellant onderzocht door Tilanus. Op 24 maart bracht Tilanus verslag uit van zijn bevindingen. Tilanus concludeert dat er uit hoofde van de psychiatrie ten aanzien van appellant geen beperkingen kunnen worden gesteld. In zijn rapport van 31 maart 2004 geeft bezwaarverzekeringsarts Fokke aan dat Tilanus de eerdere onderzoeksbevindingen van Colon en van de verzekeringsarts bevestigt. Met hen neemt hij aan dat er geen sprake is van ziekte of gebrek.
Bij brief van 26 april 2004 aan appellants gemachtigde schrijft de psychiater S. Peters dat hij appellant sinds februari 2004 in behandeling heeft en dat er bij hem sprake is van schizofrenie van het paranoïde type. Bij brief van 18 mei 2004 heeft Tilanus hierop gereageerd. Tilanus is van mening dat er geen enkele aanwijzing is in de voorgeschiedenis, het beloop, het gedrag en het gepresenteerde beeld om van schizofrenie te kunnen spreken. Tilanus wijst erop dat Peters geen melding maakt van wanen, hallucinaties, onsamenhangende spraak of ernstig chaotisch of katatoon gedrag. In zijn brief van 16 juni 2004 herhaalt Peters dat er sprake is van een chronisch psychiatrisch probleem, met als diagnose schizofrenie.
In zijn rapportages van 21 mei 2004 en 30 juni 2004 geeft de bezwaarverzekeringsarts aan dat de informatie van de behandelend psychiater Peters geen aanleiding vormt om zijn conclusies te herzien. Bij besluit van 15 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. In beroep herhaalt appellant zijn bezwaren tegen de rapporten van Colon en Tilanus en bestrijdt hij dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte. Daartoe wordt onder meer verwezen naar de informatie van de behandelend psychiater en een beslissing van het Regionale Indicatie Orgaan (RIO) ’s-Hertogenbosch van 11 oktober 2004.
De rechtbank acht de indicatie door het RIO onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Colon en Tilanus, nu nadere verklaringen omtrent de door de behandelend psychiaters over de door hen geconstateerde psychiatrische beperkingen ontbreken.
In de brief van behandelend psychiater Peters van 26 april 2004 ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de bevindingen van Colon en Tilanus in twijfel te trekken. Daartoe acht de rechtbank van belang dat deze laatsten een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek hebben verricht, terwijl Peters niet heeft aangegeven op grond van welke medische en objectieve bevindingen de diagnose schizofrenie van het paranoïde type is gesteld. De rechtbank wijst erop dat Tilanus, in reactie op Peters brief, heeft aangegeven in het bijzonder aandacht te hebben besteed aan de vraag of er sprake was van een psychose of psychotisch proces, bijvoorbeeld in de vorm van een schizofrenie, door te onderzoeken of er sprake was van bij deze aandoeningen behorende symptomen. De rechtbank is van oordeel dat Peters geen specifieke onderzoeksbevindingen heeft ingebracht tegen Tilanus’ conclusie dat van deze symptomen en van schizofrenie geen sprake was en evenmin een andere psychiatrische diagnose heeft gesteld die de klachten van appellant kunnen verklaren.
De rechtbank was voorts van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden had besloten de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 september 2003 op minder dan 15% vast te stellen in verband met het ontbreken van een psychiatrisch ziektebeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
Ook in hoger beroep is aan de orde of het Uwv terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte en om die reden appellants WAO-uitkering heeft beëindigd.
Naast de reeds in bezwaar en beroep overgelegde stukken, heeft appellant in dit kader een beroep gedaan op een arbeidspsychologisch advies van de psychologen drs. J.E.E.A Mulder en drs. J.A. van der Pol uit januari 2005 en op brieven van 1 maart 2006 en 29 augustus 2006 van de psychiater dr. J.P. Selten. Verder heeft appellant om benoeming van een deskundige verzocht. Dit verzoek is herhaald bij de in rubriek I genoemde fax van 20 augustus 2007.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de van behandelend psychiater Peters afkomstige informatie, waarbij de Raad ook doelt op de in hoger beroep overgelegde brief van Peters van 29 augustus 2006, geen aanleiding vormt om te twijfelen aan de bevindingen van Colon en Tilanus. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat zij appellant uitvoerig en zorgvuldig hebben onderzocht. De Raad acht in dit verband van belang dat Tilanus, zoals hij heeft uiteengezet in zijn brief van 18 mei 2004, specifiek onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van schizofrenie, maar daarvoor geen aanwijzingen heeft kunnen vinden, met name niet de aan schizofrenie verbonden symptomen. Weliswaar handhaaft Peters zijn diagnose schizofrenie, maar de Raad acht dit standpunt bij gebrek aan enige onderbouwing – die ook niet naar aanleiding van Tilanus’ gerichte opmerkingen in de brief van 18 mei 2004 werd geleverd – niet overtuigend. De Raad wijst in dit verband ten slotte nog op de rapportage van verzekeringsarts Lemmers van 17 juli 2003, waaruit blijkt dat zijn en eerdere observaties van appellants gedrag en voorkomen aansluiten bij de waarnemingen van Colon.
De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat Tilanus in 1996 al over appellant had gerapporteerd en tot vergelijkbare conclusies was gekomen onvoldoende reden is om te twijfelen aan de juistheid van zijn conclusies of aan diens onpartijdigheid.
De brieven van de psychiater Selten werpen naar het oordeel van de Raad geen ander licht op de zaak. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Zoals blijkt uit de brief van 1 maart 2006, heeft Selten appellant op verzoek van Peters onderzocht om een second opinion over appellants klachten op dat moment te geven. Selten concludeert dat er sprake was van een lichte depressieve stoornis en dat er geen aanwijzingen voor een psychose waren. Volgens Selten vielen echter simulatie en schizofrenie niet uit te sluiten. In de brief van 29 augustus 2006 acht Selten het echter na een nader onderzoek en op grond van door Peters verschafte informatie het meest waarschijnlijk dat appellant aan schizofrenie lijdt. In zijn rapportage van 13 oktober 2006 geeft bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders in reactie op de brieven van Selten aan dat niet inzichtelijk is op grond waarvan Selten tot de diagnose schizofrenie is gekomen en dat bij appellant nimmer sprake is geweest van de bij die diagnose behorende symptomen.
Naar het oordeel van de Raad is in dit geval inderdaad zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, het enkel stellen van een bepaalde diagnose (schizofrenie) onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat er geen sprake is van ziekte of gebrek. Daarbij acht de Raad het van belang dat Selten in zijn brief van 1 maart 2006 concludeert dat er geen aanwijzingen voor psychoses zijn en constateert dat er uitsluitend sprake is van een lichte depressieve stoornis. Onder verwijzing naar genoemde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 13 oktober 2006 stelt de Raad voorts vast dat niet blijkt of appellant door Selten op de aanwezigheid van de aan schizofrenie verbonden symptomen is onderzocht, laat staan dat deze zouden zijn geconstateerd. Wel is aangegeven dat er van duidelijke wanen of hallucinaties geen sprake is. In ieder geval acht de Raad onvoldoende inzichtelijk hoe Selten in zijn brief van 29 augustus 2006 tot zijn, van zijn eerdere diagnose afwijkende, conclusie is gekomen. Er is immers niet aangegeven wat de informatie van Peters en wat het tweede onderzoek van appellant, die kennelijk aan die conclusie ten grondslag zijn gelegd, inhielden.
Wat het arbeidspsychologisch advies van januari 2005 betreft, overweegt de Raad dat daarin weliswaar een aantal afwijkingen wordt geconstateerd, maar dat daarin niet wordt aangegeven of en in hoeverre die het gevolg zijn van ziekte of gebrek. Overigens wordt in dit advies wel opgemerkt dat uit het onderzoek niet is gebleken van een psychische problematiek en dat appellant geneigd is te vluchten in ziekte.
Op grond van de voorhanden zijnde informatie, in het bijzonder de deskundigenrapporten van Colon en Tilanus, is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er geen sprake was van een ziekte of gebrek in de zin van artikel 18 WAO op de datum in geding. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Dat het Uwv, zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting en in zijn fax van 20 augustus 2007 is gesteld, mogelijk overweegt om deskundigenonderzoek te laten verrichten in het kader van appellants thans lopende Ziektewet-uitkering, maakt dit niet anders. Een eventueel onderzoek naar de vraag of er thans sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Ziektewet, acht de Raad voor de beoordeling van het onderhavige geschil, waarin de vraag aan de orde is of appellant medio 2003 als arbeidsongeschikt in de zin van de WAO valt te beschouwen, niet relevant. Voor de door de gemachtigde van appellant verzochte aanhouding van de behandeling van dit geding in verband met evenbedoeld mogelijk onderzoek ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep moet worden verworpen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.