ECLI:NL:CRVB:2007:BB5914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5711 WAO + 05/6108 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2005, waarin de rechtbank oordeelde over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante door het Uwv. Appellante ontving sinds 25 juni 2002 een WAO-uitkering, berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv in april 2003, werden er beperkingen vastgesteld en werd de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 15% geschat. Het Uwv trok de uitkering per 13 oktober 2003 in, wat leidde tot bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante, maar dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom appellante de voorgehouden functies kon vervullen. Appellante was het niet eens met dit oordeel en stelde dat haar beperkingen waren toegenomen. Het Uwv gaf aan dat het beroep ongegrond was en handhaafde de intrekking van de uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante niet onjuist had vastgesteld. De Raad vond dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat appellante meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom appellante de geselecteerde functies kon vervullen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling of schadevergoeding toegewezen aan appellante.

Uitspraak

05/5711 WAO en 05/6108 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2005, 04/2971 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam voor SRK te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was per 25 juni 2002 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellante in april 2003 is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts is ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vastgesteld en neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis daarvan heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige vervolgens een aantal voor appellante geschikte functies geselecteerd. Aan de hand van de aan die functies verbonden verdiensten is vervolgens berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedroeg.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellante per 13 oktober 2003 ingetrokken. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 oktober 2004 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de door de bezwaarverzekeringsarts aangebrachte wijzigingen in de FML ten aanzien van de items schroefbewegingen, alsmede lopen en staan tijdens het werk voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. Daartoe heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat het Uwv de van appellante afkomstige informatie van haar behandelaars in de beoordeling heeft betrokken en dat door de voor het Uwv werkzame verzekerings-arts tevens informatie is opgevraagd bij een behandelend revalidatiearts. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat het Uwv – onder andere in verband met de wijzigingen in de FML – onvoldoende had gemotiveerd waarom appellante de haar voorgehouden functies zou kunnen vervullen, om welke reden de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde.
Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen, voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende met haar beperkingen rekening had gehouden. Naar de mening van appellante is er bij haar sprake van toegenomen beperkingen.
Het Uwv heeft zich kunnen verenigen met de uitspraak van de rechtbank en heeft daaraan uitvoering gegeven. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2005 (bestreden besluit) appellante per 13 oktober 2003 onveranderd minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Daartoe is in een arbeidskundige bijlage bij het bestreden besluit gewezen op de hiervoor vermelde aanpassing van de FML terwijl in die bijlage tevens een uitgebreide onderbouwing wordt gegeven van de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
Appellante richt zich in haar hoger beroep tevens tegen die onderbouwing. Appellante is van mening dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv met het bestreden besluit niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante niet onjuist heeft vastgesteld. Tevens is de Raad van oordeel dat het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad wijst er daarbij op dat in de diverse stukken die van de zijde van de behandelaars zijn ingebracht, geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat appellante meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Daarbij wijst de Raad er tevens op dat er bij lichamelijk onderzoek nauwelijks objectiveerbare beperkingen werden gevonden en dat er bij onderzoek door een neuroloog in oktober 2001 uiteindelijk geen aanwijzing bleek voor CTS of een radiculaire laesie en dat er geen neurologische verklaring is voor de klachten van appellante. Desalniettemin heeft het Uwv rekening gehouden met de klachten van appellante ten aanzien van haar nek, schouder, arm, handen en pols en met de diagnose fibromyalgie. Daarbij heeft het Uwv afdoende gemotiveerd waarom en hoe de gestelde toename van de beperkingen heeft geleid tot een aanpassing van de FML.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv op basis van de FML bij het thans bestreden besluit afdoende inzichtelijk gemotiveerd en controleerbaar heeft onderbouwd waarom appellante de voor haar geselecteerde functies kan vervullen. De Raad volstaat er mee te verwijzen naar de door het Uwv per functie gegeven uitgebreide onderbouwing en heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gezien om deze onderbouwing voor onjuist te houden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het mede tegen het bestreden besluit gericht geacht beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. De Raad ziet evenmin gronden voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van enige schade aan appellante en wijst derhalve het verzoek om schadevergoeding af.
Derhalve dient beslist te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep dat geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 7 oktober 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH