ECLI:NL:CRVB:2007:BB5690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2749 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en toetsingsinkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 4 april 2006 een eerder besluit van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) niet-ontvankelijk verklaarde. De IB-Groep had appellante studiefinanciering toegekend voor de periode van januari tot en met augustus 2001, maar na controle van haar neveninkomsten werd een vordering vastgesteld wegens meerinkomen en het bezit van een OV-studentenkaart. Appellante betwistte de hoogte van het toetsingsinkomen en voerde aan dat negatieve inkomsten uit haar eigen woning niet in aanmerking waren genomen. Tijdens de zitting op 13 juli 2007 was appellante niet aanwezig, maar haar echtgenoot, drs. A.A.J. Jacobs, vertegenwoordigde haar. De IB-Groep handhaafde haar standpunt dat het loon dat appellante in september 2001 ontving voor werkzaamheden in augustus 2001, deel uitmaakte van het toetsingsinkomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 11 april 2005 terecht had gedaan, maar verzuimd had een beslissing te nemen over de proceskosten. De Raad vernietigde het besluit van de IB-Groep van 18 januari 2006 en oordeelde dat de IB-Groep een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd de IB-Groep veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 15,40 en het griffierecht van € 142,-. De Raad concludeerde dat appellante, op basis van de salarisspecificaties en het bankafschrift, onder de bijverdiengrens bleef en dat de IB-Groep onterecht het voorschot over september 2001 had meegeteld bij de berekening van het toetsingsinkomen.

Uitspraak

06/2749 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 april 2006, 05/699 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 5 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door haar echtgenoot drs. A.A.J. Jacobs.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2007. Appellante is - na voorafgaand bericht - niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
De IB-Groep heeft appellante over januari 2001 tot en met augustus 2001 studiefinanciering toegekend.
Na een controle van de neveninkomsten van appellante aan de hand van door de IB-Groep bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellante over januari 2001 tot en met augustus 2001 bij besluit van 18 januari 2005 vastgesteld op € 10.550,33. Op grond hiervan heeft de IB-Groep ten laste van appellante een vordering vastgesteld van € 1.439,69 wegens meerinkomen en € 402,57 wegens het bezit van een OV-studentenkaart in het betrokken studiefinancieringstijdvak.
Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft gemaakt is bij besluit van 11 april 2005 door de IB-Groep gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van het toetsingsinkomen. Daarbij is het toetsingsinkomen nader vastgesteld op € 10.438,15. Voor het overige is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000).
Vervolgens is namens appellante beroep ingesteld. Hangende dit beroep is bij besluit van 18 januari 2006 het besluit van 11 april 2005 door de IB-Groep ingetrokken en is het toetsingsinkomen van appellante in het studiefinancieringstijdvak januari 2001 tot en met augustus 2001 nader vastgesteld op € 9.747,85. De ten laste van appellante vastgestelde vordering wegens meerinkomen is dienovereenkomstig verlaagd tot € 637,21 wegens meerinkomen en € 402,57 wegens het bezit van een OV-studentenkaart in het betrokken studiefinancieringstijdvak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidende beroep van appellante tegen het besluit van 11 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens verlies aan belang. Verder is het inleidende beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 18 januari 2006 door de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep doen instellen. Evenals in bezwaar en in eerste aanleg is daarbij aangevoerd dat appellante zich er niet mee kan verenigen dat loon dat in september 2001 door het Elkerliek ziekenhuis aan haar is uitbetaald voor werkzaamheden verricht in de maand augustus 2001, niet buiten beschouwing is gebleven bij de bepaling van haar toetsingsinkomen. Zij heeft herhaald dat de negatieve inkomsten uit eigen woning, die in het kader van de fiscale partnerregeling zijn toegerekend aan haar fiscale partner, wel in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van het toetsingsinkomen. Zij is het voorts niet eens met de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep tegen het besluit van 11 april 2005. Tijdens de procedure is immers komen vast te staan dat dat besluit niet juist was, zodat zij een proceskostenvergoeding had behoren te ontvangen.
De IB-Groep heeft in hoger beroep volhard bij het standpunt dat het in september 2001 door het Elkerliek ziekenhuis aan appellante uitbetaalde loon al in augustus 2001 vorderbaar en tevens inbaar was en dus zonder meer deel uitmaakt van het toetsingsinkomen in het controletijdvak.
Op verzoek van de Raad is namens appellante bij brief van 14 mei 2007 een kopie overgelegd van een op 27 september 2001 gedateerd rekeningafschrift waarop is vermeld dat in opdracht van het Elkerliek ziekenhuis op 21 september 2001 ? 3.255,75 salaris voor augustus 2001 is bijgeschreven op de bankrekening van appellante.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 11 april 2005 terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard, doch heeft verzuimd daarbij een beslissing over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht te geven. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te worden vastgesteld op € 15,40 ter zake van reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank.
De Raad deelt niet het oordeel dat de rechtbank over het besluit van 18 januari 2006 heeft gegeven. Uit de salarisspecificaties betreffende de maanden januari tot en met augustus 2001 in combinatie met het bankafschrift van 27 september 2001 blijkt dat de werkgever van appellante een salarisbetalingsystematiek hanteert waarbij het in maand A verdiende salaris aan het eind van die maand bij wijze van voorschot betaalbaar wordt gesteld. In de daarop volgende maand B wordt het salaris over de maand A definitief vastgesteld onder verstrekking van een salarisspecificatie betreffende de maand A, in welke specificatie tevens het in maand B uit te betalen voorschot over de maand B staat vermeld. De
IB-Groep heeft niet onderkend dat zij door uit te gaan van de salarisspecificaties over de maanden januari 2001 tot en met augustus 2001 onbedoeld ook het voorschot over september 2001 heeft meegeteld (en anderzijds het in januari uitbetaalde voorschot over januari buiten aanmerking heeft gelaten). De onjuistheid van de door de IB-Groep toegepaste berekening blijkt ook uit haar brief van 14 november 2005 aan de rechtbank waarin achter de maand april een bij een voltijds dienstverband passend salarisbedrag is vermeld, terwijl appellante in die maand nog een dienstverband van 18 uur per week had. Wanneer wordt uitgegaan van de bedragen die appellante in de maanden januari 2001 tot en met augustus 2001 heeft verdiend blijft zij beneden de bijverdiengrens. Dit zo zijnde behoeft appellantes grief inzake het in aanmerking nemen van negatieve inkomsten uit eigen woning geen bespreking meer.
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit op bezwaar van 11 april 2005 betreft. Voor zover het inleidende beroep van appellante geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van
18 januari 2006 moet het alsnog gegrond worden verklaard.
Het besluit op bezwaar van 18 januari 2006 moet worden vernietigd. De IB-Groep dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante.
Appellante heeft in hoger beroep geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit op bezwaar van 11 april 2005 niet-ontvankelijk is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidende beroep in zoverre dit geacht is te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 januari 2006 alsnog gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de door appellante in beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 15,40, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL