tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2006, 05/2596 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 5 oktober 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2007. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld door haar partner [naam partner]. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
De IB-Groep heeft appellante studiefinanciering toegekend over januari 2002 tot en met oktober 2002.
Na een controle van de neveninkomsten van appellante aan de hand van door de IB-Groep bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellante over de periode januari 2002 tot en met oktober 2002 vastgesteld op € 10.444,73. Op grond hiervan heeft de IB-Groep bij besluit van
7 juli 2005 ten laste van appellante een vordering vastgesteld van € 1.042,25 wegens meerinkomen en € 605,80 wegens het bezit van een OV-studentenkaart in het betrokken studiefinancieringstijdvak.
Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft gemaakt is bij besluit van 15 september 2005 (hierna: bestreden besluit) door de IB-Groep onder verwijzing naar artikel 3.17 en artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidende beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. Daartoe is in hoofdzaak en zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd. Begin 2002 heeft appellante samen met haar fiscale partner een huis gekocht. Het negatieve saldo van de voordelen uit eigen woning en de daarop drukkende aftrekbare kosten bedroeg in dat jaar € 11.878,-. Van dit negatieve saldo is voor de heffing van inkomstenbelasting € 10.082,- toegerekend aan de fiscale partner van appellante en € 1.796,- aan appellante. Appellante acht het onredelijk dat de IB-Groep bij de berekening van het toetsingsinkomen zonder meer van deze gegevens uitgaat en niet meer dan 10/12de gedeelte van genoemde € 1.796,- in mindering heeft gebracht op het door haar genoten loon. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat zij in 2002 feitelijk € 4.664,- hypotheekrente heeft betaald en dat de gekozen fiscale verdeling van negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning volkomen willekeurig tot stand is gekomen, aangezien het voor de in totaal door appellante en haar partner te betalen inkomstenbelasting geen enkel verschil maakte op welke wijze de negatieve inkomsten uit eigen woning over de fiscale partners werden verdeeld. Verder heeft appellante gesteld dat zij haar situatie ten tijde van belang telefonisch heeft voorgelegd aan een medewerker van de klantenservice van de IB-Groep en dat haar toen onjuiste informatie is gegeven over de berekening van bijverdiensten. De gevolgen voor de studiefinanciering van keuzes inzake de verdeling tussen fiscale partners van (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning heeft appellante als gevolg hiervan verkeerd ingeschat.
De Raad overweegt het volgende.
Bij de met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden wet Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn het tweede en zesde lid van artikel 3.17 van de WSF 2000 gewijzigd. Sindsdien luidt artikel 3.17, voor zover in de onderhavige gedingen van belang, als volgt:
“1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet (…).
2. Het toetsingsinkomen is het totaal van:
a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet;
(…)
e. de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in afdeling 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
(…)
5. Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering.
Dit kan slechts de periode betreffen:
a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
(…)
7. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de IB-Groep verschuldigd:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de kaart, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover (…) het toetsingsinkomen is berekend.
(…).
10. Een aanvraag van de studerende aan de IB-Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen, heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.”
Naar het oordeel van de Raad heeft de IB-Groep het toetsingsinkomen van appellante in het studiefinancieringstijdvak 2002 berekend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.17 van de WSF 2000.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De IB-Groep zoekt bij de uitvoering van artikel 3:17 van de WSF 2000 aansluiting bij de fiscale inkomensbegrippen. Gelet op het bepaalde in artikel 3.17, tweede lid van de WSF 2000 en het gestelde in de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet op de studiefinanciering dat bijverdiensten achteraf zullen worden vastgesteld door gegevensuitwisseling met de belastingdienst (TK, 1993-1994, 23634, NR.3) – hetgeen met de inwerkingtreding van de WSF 2000 niet is gewijzigd – acht de Raad dit juist.
Nu de wetgever in artikel 3.17 van de WSF 2000 geen andersluidende specifieke toerekeningsregels heeft gegeven, acht de Raad het gelet op deze context niet onjuist dat de IB-Groep bij de verdeling van inkomsten tussen fiscale partners uitgaat van de verdeling zoals deze in het voorliggende geval door de belastingdienst op verzoek van de fiscale partners is toegepast. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat – gelet op het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 – de belastbare inkomsten uit eigen woning voor een belastingplichtige niet kunnen worden vastgesteld zonder dat daaraan voorafgaand een keuze is gemaakt over de toedeling. Voorts wijst de Raad erop dat de fiscale verdeling van inkomsten tussen partners voor de berekening van het toetsingsinkomen ook voordelig uit kan pakken.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de IB-Groep, gelet op hetgeen door appellante is aangevoerd, aanleiding had behoren te vinden om, al dan niet met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule, de ten laste van appellante vastgestelde vorderingen wegens meerinkomen te laten vervallen. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
In artikel 11.5 van de WSF 2000 is aan de IB-Groep de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Deze hardheidsclausule biedt de IB-Groep echter niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen (dwingendrechtelijke) wettelijke bepaling, indien - zoals in het onderhavige geval - de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij op het verkeerde been is gezet doordat een medewerker van de klantenservice van de IB-Groep haar onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd over de wijze waarop het toetsingsinkomen wordt berekend, overweegt de Raad dat niet aannemelijk is geworden dat appellante die medewerker er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat zij een fiscale partner heeft en dat aan die partner een groot gedeelte van de te verdelen negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning wordt toegerekend. Nu de inkomenssituatie van appellante voor een student uitzonderlijk is, had dit naar het oordeel van de Raad wel op haar weg gelegen. Reeds daarom vallen de gevolgen van de keuze die appellante en haar fiscale partner hebben gemaakt inzake de verdeling van negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in het onderhavige geval volledig in de risicosfeer van appellante.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.