ECLI:NL:CRVB:2007:BB5580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-610 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering na te late aanvraag in verband met psychiatrische problemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. Appellant, die van 1 september 1989 tot 1 september 1997 werkzaam was als Director Communications bij Hunter Douglas Europe B.V., verzocht om een WW-uitkering na zijn werkloosheid die in 1997 was ingetreden. De aanvraag werd echter afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het feit dat de aanvraag te ver in het verleden lag. Appellant stelde dat hij door een persoonlijkheidsstoornis niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen, en dat er sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en de medische rapporten die door appellant zijn overgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van zijn werkloosheid tot zijn opname in een psychiatrisch ziekenhuis in 2001, door zijn geestelijke toestand niet in staat was om een WW-uitkering aan te vragen. Dit werd ondersteund door een psychiatrisch rapport van prof. Kuilman, die bevestigde dat appellant door zijn aandoening ernstig beperkt was in zijn keuzevrijheid en niet in staat was om zijn belangen te behartigen.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat er geen sprake was van een bijzonder geval en dat de afwijzing van de aanvraag op een onjuiste feitelijke grondslag berustte. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.788,-- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

06/610 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 december 2005, 05/2513 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.C.G. Martens, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend, waaronder een rapport d.d.
19 september 2006 van professor dr. M. Kuilman (hierna: prof. Kuilman), psychiater te Amsterdam.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Martens voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. De Raad heeft de gemachtigde van appellant schriftelijk verzocht enkele vragen ter beantwoording voor te leggen aan
prof. Kuilman. Bij brief van 20 april 2007 heeft appellant nadere stukken ingediend, waarop door het Uwv is gereageerd. Namens appellant zijn nog nadere stukken in het geding gebracht. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten
zitting. Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant heeft van 1 september 1989 tot 1 september 1997 gewerkt als Director Communications bij Hunter Douglas Europe B.V. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden wegens een reorganisatie. Appellant is van 14 juni 2001 tot 17 augustus 2001 in verband met een acute psychose opgenomen geweest op de gesloten psychiatrische afdeling van het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam. Vervolgens is hij tot en met 22 februari 2002 gedurende drie dagen per week bij dat ziekenhuis onder behandeling gebleven. Sindsdien is hij ambulant onder behandeling van een psychiater. Op 24 januari 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd in verband met per 1 september 1997 ingetreden werkloosheid. Bij besluit van 1 april 2003 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat de gehele periode waarover de uitkering is aangevraagd te ver in het verleden ligt. In het thans in geding zijnde besluit van 28 april 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2003 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 23 van de WW en heeft zich op basis van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2005 op het standpunt gesteld dat geen uitzondering kan worden gemaakt op hetgeen in de eerste volzin van artikel 23 van de WW is bepaald, omdat geen sprake is van een bijzonder geval.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW. De rechtbank overwoog daartoe dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat appellant na
1 september 1997 niet in staat geacht kon worden zijn belangen te behartigen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant in 1997, 1998 en 1999 diverse werkzaamheden met succes heeft verricht en dat appellant zijn baan door een reorganisatie heeft verloren en niet door omstandigheden of gedrag waaruit valt op te maken dat hij niet voor zijn belangen kon opkomen. Ook achtte de rechtbank van belang dat appellant diverse keren naar het arbeidsbureau is gegaan om werk te zoeken, waardoor hij volgens de rechtbank ook in staat geacht moest worden een uitkering aan te vragen.
4. Namens appellant is in hoger beroep opnieuw gesteld dat hij vanwege een persoonlijkheidsstoornis niet in staat was eerder een WW-uitkering aan te vragen, zodat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
5. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad met betrekking tot de aangevallen uitspraak het volgende.
5.1. Artikel 23 van de WW luidt als volgt: "Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd om in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin."
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van appellant van 24 januari 2003 betrekking heeft op een periode die meer dan 26 weken voorafgaande aan de aanvraag is gelegen. Het geding spitst zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval dat het Uwv zou nopen tot afwijking van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 voornoemd.
5.3. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat volgens zijn vaste jurisprudentie
- bijvoorbeeld CRvB 23 december 2003, LJN AO4502, RSV 2004/67 - de aanwezigheid van een "bijzonder geval", als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW, een objectieve voorwaarde is voor het doen ontstaan van en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om van het bepaalde in de eerste volzin af te wijken. De rechter dient volledig te toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan. Alleen bij een bevestigende beantwoording van die vraag komt vervolgens de vraag aan de orde of van de wijze, waarop het Uwv van de alsdan bestaande bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, gezegd moet worden dat na afweging van de relevante feiten en de af te wegen belangen, die bevoegdheidsuitoefening in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
5.4. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een "bijzonder geval" is namens appellant in hoger beroep verwezen naar de zich in het dossier bevindende medische stukken, waaronder het door hem in hoger beroep overgelegde psychiatrische rapport van 19 september 2006 van prof. Kuilman, waarvan de conclusie luidt dat het ten gevolge van een persoonlijkheidsstoornis voor appellant onmogelijk was om na zijn ontslag een WW-uitkering aan te vragen. Prof. Kuilman heeft hieraan toegevoegd dat appellant zozeer verstrikt was in zijn problemen en zó beperkt in zijn keuzevrijheid, dat zijn nalatigheid om na 1 september 1997 een WW-uitkering aan te vragen hem slechts in zeer beperkte mate kan worden aangerekend.
5.6. Ter zitting van de Raad is door het Uwv aangevoerd dat uit het rapport van prof. Kuilman niet blijkt van een bijzonder ernstige psychiatrische stoornis in 1997 en de jaren daarna. Het Uwv heeft zijn op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2005 gebaseerde standpunt dat niet is gebleken dat appellant door medische factoren niet eerder dan op 24 januari 2003 in staat was een WW-uitkering aan te vragen, gehandhaafd.
5.7. De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en de gemachtigde van appellant verzocht om aan prof. Kuilman de vragen voor te leggen (1) of appellant in de periode van september 1997 tot maart 1998, gelet op zijn geestestoestand, onafgebroken niet in staat was een WW-uitkering aan te vragen en (2) of appellant ook in de periode van maart 1998 tot zijn opname in het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam in juni 2001, ondanks het feit dat hij actief solliciteerde en werkzaamheden verrichtte, onafgebroken niet in staat was een WW-uitkering aan te vragen. Prof. Kuilman heeft deze vragen in een brief van 10 april 2007 bevestigend beantwoord.
5.8. Het Uwv heeft de Raad in een schriftelijke reactie op voormelde brief laten weten zijn eerder ingenomen standpunt onverkort te handhaven. Daarbij is verwezen naar een bij die reactie gevoegde medische rapportage d.d. 11 mei 2007 van de bezwaarver-zekeringsarts R.M. Hulst.
5.9. De Raad is op grond van de beschikbare gegevens aannemelijk geworden dat appellant in de periode van 1 september 1997, de dag waarop hij werkloos werd, tot juni 2001, het moment waarop hij werd opgenomen op de gesloten psychiatrische afdeling van een ziekenhuis, wegens zijn geestesgesteldheid buiten staat was een WW-uitkering aan te vragen. De Raad gaat er, gelet op het verloop van de psychiatrische behandeling, zoals die uit de stukken blijkt, tevens vanuit dat deze situatie voortduurde tot in 2003. Bij het vormen van dit oordeel heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan het hiervoor weergegeven standpunt van prof. Kuilman, welk standpunt, naar de Raad constateert, strookt met het standpunt van de appellant destijds behandelend psychiater J.L. van de Lande. Anders dan het Uwv komt de Raad tot het oordeel dat er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW.
5.9. De Raad is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling een beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient te berusten. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Daarom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten
worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, en op € 1.500,-- voor kosten van de deskundige die verslag heeft uitgebracht, in totaal € 2.788,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2003, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 2.788,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,-- ) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
209