ECLI:NL:CRVB:2007:BB5565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6394 WAO + 07/809 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2007 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een uitkering ontvangen die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv had deze herzien naar 45 tot 55% per 19 december 2004. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar belastbaarheid bij de bestreden besluiten is overschat en dat er sprake is van een chronische aanpassingsstoornis. De bezwaarverzekeringsarts Carere heeft in zijn rapporten aangegeven dat er geen aanleiding is voor aanvullende medische beperkingen, wat door de Raad is bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen significante verschillen zijn tussen de meningen van de betrokken medici over de aard van de psychische klachten van appellante. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraken van de rechtbank in stand blijven, omdat er geen reden is om de geschiktheid van de functies voor appellante in twijfel te trekken. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier W.R. de Vries.

Uitspraak

05/6394 WAO + 07/809 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 26 september 2005, 05/1006 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 21 december 2006, 06/1621 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, onder verwijzing naar een op haar verzoek door de psychiater A.R. Hertroijs op
22 september 2005 uitgebracht rapport, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingezonden en een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts M. Carere op het rapport van de psychiater Hertroijs.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft appellante een reactie van psychiater Hertroijs op dit commentaar ingezonden.
Daarop heeft het Uwv een aanvullend commentaar van 16 mei 2006 van de bezwaarverzekeringsarts Carere ingezonden.
In het geding betreffende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II heeft het Uwv een aantal nadere gegevens ingezonden, waaronder een besluit van 1 februari 2006, genomen ter uitvoering van de WAO.
Het onderzoek in beide gedingen heeft ter zitting gevoegd plaatsgevonden op
31 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.G. in de Braekt, kantoorgenote van mr. Van ’t Hoff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het Uwv met ingang van 19 december 2004 de eerder aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit heeft het Uwv bij op bezwaar genomen besluit van 2 maart 2005 (besluit I) gehandhaafd. Bij op bezwaar genomen besluit van 16 februari 2006 (besluit II) heeft het Uwv het bij besluit van 16 september 2005 ingenomen standpunt gehandhaafd dat appellante per 1 augustus 2005 niet toegenomen arbeidsongeschikt is te achten en dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 45 tot 55% bedraagt. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 1 februari 2006 heeft het Uwv appellante per 21 november 2005 toegenomen arbeidsongeschikt geacht en is de uitkering ingevolge de WAO na ommekomst van een wettelijke wachttijd van vier weken met ingang van
19 december 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank besluit I vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Het beroep tegen besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellante heeft doen aanvoeren dat uit het door haar overgelegde rapport van de psychiater Hertroijs van 22 september 2005 en zijn bij brief van 6 mei 2006 gegeven toelichting volgt dat haar belastbaarheid bij de bestreden besluiten is overschat. Deze psychiater is van opvatting dat bij appellante sprake is van een chronische aanpassings-stoornis en dat aan de in verband hiermee door de betrokken verzekeringsartsen aanvaarde beperkingen bij de concentratie, het verdelen van aandacht, het werken met pieken en deadlines, het uiten van gevoelens, het omgaan met conflicten en het geven van leiding moeten worden toegevoegd beperkingen bij het samenwerken met anderen en een maximale urenbeperking voor arbeid gedurende drie uur per dag, vijf dagen per week.
De bezwaarverzekeringsarts Carere heeft zich bij rapport van 2 november 2005, na herbeoordeling van alle in ruime mate omtrent de gezondheidstoestand van appellante aanwezige medische gegevens, op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om aanvullende medische beperkingen te stellen. Daarbij is erop gewezen dat psychiater Hertroijs blijkens zijn rapport is afgegaan op het klachtenpatroon (moeheid) en het gedrag (dagverhaal) van appellante, dat voor die moeheid noch een lichamelijk noch een psychische oorzaak valt aan te wijzen en dat ook het beperkt ingevulde dagverhaal niet medisch valt te verklaren. In zijn brief van 6 mei 2006 heeft psychiater Hertroijs gesteld dat het geheel van klachten, inclusief de moeheid, past in het beeld van een chronische aanpassingsstoornis en dat het klachtenverhaal strookt met het dagverhaal. De bezwaarverzekeringsarts Carere heeft bij rapport van 16 mei 2006 aangegeven hierin geen reden te zien voor verdergaande beperkingen.
De Raad stelt vast dat tussen de psychiater Hertroijs en de betrokken verzekeringsartsen geen verschil van mening bestaat met betrekking tot de aard van de bij appellante bestaande psychische klachten. Ook zijn zij het in grote mate eens over de bij appellante als gevolg daarvan bestaande medische beperkingen.
Het antwoord op de betrokken medici verdeeld houdende vraag of een beperking moet worden gesteld voor het samenwerken met anderen acht de Raad, wat daarvan verder zij, voor de houdbaarheid van de bestreden besluiten niet beslissend, nu bij de door de arbeidsdeskundige voor appellante geschikt geachte functies zich geen functies bevinden waarin samenwerken met anderen voorkomt.
Voor een medische urenbeperking als door psychiater Hertroijs wordt voorgestaan ziet de Raad onvoldoende aanleiding. Daarbij wijst de Raad erop dat deze zijn standpunt daaromtrent baseert op het dagverhaal van appellante. Ook de betrokken verzekerings-artsen hebben bij hun onderzoek aandacht besteed aan haar dagverhaal. De bezwaar-verzekeringsarts Carere heeft bij rapport van 24 februari 2005 daaromtrent opgemerkt dat sprake is van een redelijk gevuld dagverhaal en geen reden te zien om de door de verzekeringsarts aanvaarde medische beperkingen voor onjuist te houden. De Raad wil niet uitsluiten dat appellantes dagbesteding ten tijde van het onderzoek door psychiater Hertroijs was gewijzigd, maar er zijn van de zijde van appellante geen met concrete gegevens gestaafde argumenten gegeven waarom het door de verzekeringsarts weergegeven dagverhaal geen juiste weergave zou zijn van appellantes dagbesteding ten tijde hier in geding.
De omstandigheid dat het Uwv bij besluit van 1 februari 2006 de mate van arbeidsonge-schiktheid van appellante per 19 december 2005, derhalve betrekkelijk kort na de datum waarop besluit II ziet, heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% doet aan het vorenstaande niet af. Aan het verhandelde ter zitting ontleent de Raad dat die herziening een gevolg was van de omstandigheid dat appellante toentertijd een poliklinische dagbehandeling gedurende drie dagen per week onderging en als gevolg daarvan om medische redenen niet beschikbaar was voor arbeid.
De ter zitting van de zijde van appellante geuite grieven van arbeidskundige aard raken in de kern de vraag of de in de functies optredende belasting adequaat is beschreven. Nu geen gegevens zijn aangedragen die aan de juistheid daarvan doen twijfelen, gaat de Raad daarvan uit en ziet de Raad geen reden die functies voor appellante niet geschikt te achten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
MH