ECLI:NL:CRVB:2007:BB5564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5106 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering herzien heeft. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th. Koekkoek, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2003, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%, terwijl hij eerder een uitkering ontving op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts G. Zomer beoordeeld. Zomer had kennisgenomen van informatie van revalidatiearts dr. W.K.N. van der Meij, die twijfels uitte over de vastgestelde beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat er geen reden is om de bevindingen van Zomer te betwisten, maar merkt op dat de bezwaararbeidsdeskundige H.J. van Heun in zijn rapport niet voldoende inging op de overschrijdingen in de belastbaarheid van appellant bij de functies die door het Uwv zijn beoordeeld.

De Raad oordeelt dat het besluit van 15 september 2004 niet deugdelijk is gemotiveerd en vernietigt de aangevallen uitspraak. Het beroep van appellant wordt gegrond verklaard, en het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 966,-. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen, omdat nog niet vaststaat dat er ten onrechte geen uitkering is uitbetaald.

Uitspraak

05/5106 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 juli 2005, 04/994
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarna heeft het Uwv op verzoek van de Raad nog nadere stukken toegezonden.
Vervolgens heeft het Uwv een nader rapport van zijn bezwaararbeidsdeskundige van
6 augustus 2007 met bijlagen toegezonden, waaronder een op 2 augustus 2007 aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007. Namens appellant is mr. Koekkoek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van Dalfsen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 4 december 2003 heeft het Uwv met ingang van 4 februari 2004 de eerder aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verleende uitkering, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het op dit bezwaar genomen besluit van 15 september 2004 heeft het Uwv zijn besluit van 4 december 2003 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen, met name de beperkingen die voortvloeien uit zijn chronische pijnklachten en zijn acceptatieproblemen, zoals ten aanzien van zitten, staan, trappenlopen, buigen/torderen, tillen en dragen en de psychische belastbaarheid.
Hij verwijst daartoe naar de informatie die verstrekt is door zijn revalidatiearts
dr. W.K.N. van der Meij. Mede gelet op zijn beperkingen, is hij voorts van mening dat
hij niet in staat is om de (theoretische) functies te vervullen die door het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn gehanteerd.
Het Uwv verwijst in zijn verweerschrift naar de stukken die aan het besluit van
15 september 2004 ten grondslag liggen. Voorts verwijst het Uwv naar het in hoger beroep uitgebrachte rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.J. van Heun van
6 augustus 2007. Daarin vermeldt Van Heun dat hij, aan de hand van de door de bezwaarverzekeringsarts S. van Wageningen op 2 augustus 2007 aangepaste FML, de eerder geschikt geachte functies nader heeft beoordeeld op de aangepaste onderdelen ‘duwen/trekken’, ‘tillen of dragen’ en ‘afwisseling van houding’.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts G. Zomer dat door het Uwv aan het besluit van 15 september 2004 ten grondslag is gelegd. De Raad laat hierbij wegen dat Zomer, naast de resultaten van zijn eigen medisch onderzoek, kennis heeft genomen van de informatie van de revalidatiearts Van der Meij van 26 mei 2004. Hierin heeft deze vermeld dat bij de vastgestelde functionele mogelijkheden een paar kanttekeningen zijn te maken. In de eerste plaats is het volgens Van der Meij de vraag of de vastgestelde beperkingen wel kloppen met de werkelijkheid en in de tweede plaats merkt hij op dat niet blijkt dat rekening is gehouden met de pijnklachten van appellant. Zomer heeft in zijn onderzoeksrapport aangegeven hierin evenwel geen aanleiding te zien om verdergaande beperkingen vast te stellen nu er al vanuit is gegaan dat appellant op aspecten zoals lopen, staan, zitten en buigen reeds behoorlijk beperkt is. De Raad ziet geen aanleiding om deze reactie voor onjuist te houden. Het nader in de beroepsfase door appellant ingezonden schrijven van Van der Meij van 3 november 2004 doet aan het vorenstaande niet af nu dit geen nieuwe medische gegevens bevat. De Raad merkt in dit verband op dat het door Van der Meij aan de orde gestelde feit, dat appellant voorafgaande aan 4 februari 2004 een uitkering ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, voortvloeide uit de omstandigheid dat hij een operatie aan zijn rug had ondergaan en hij gedurende de herstelperiode die daarop volgde enige tijd niet beschikbaar is geacht voor arbeid.
Uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of de in aanmerking genomen functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat op de FML van 2 oktober 2003 niet alle door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen ook daadwerkelijk waren omgezet in een gecodeerde beperking, maar waren verwoord in een toelichting. Nadien heeft het Uwv onderkend dat deze manier van invullen, die op dat moment niet ongebruikelijk was, bezwaren ontmoet (in dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 23 februari 2007, LJN: AZ9153). Naar aanleiding van de kennisgeving voor de zitting in de onderhavige zaak heeft de bezwaarverzekeringsarts
Van Wageningen voornoemd de in de toelichting opgenomen beperkingen alsnog omgezet in een codering bij het desbetreffende aspect. De Raad heeft geen aanleiding deze omzetting voor onjuist te houden.
De Raad stelt echter vast dat Van Wageningen bij deze omzetting ook bij twee aspecten nieuwe beperkingen ten opzichte van de normaalwaarde heeft aanvaard die aanvankelijk ook niet in de toelichting voorkwamen, te weten ten aanzien van ‘gebogen en/of getordeerd actief zijn’ (5.6) en ‘afwisseling van houding’ (5.9).
De Raad acht het van belang dat per gewijzigd onderdeel van de FML voor elk van de in aanmerking genomen functies voldoende inzichtelijk en toetsbaar is of de desbetreffende functie geschikt is te achten. De Raad constateert dat de bezwaararbeidsdeskundige
Van Heun in het onderhavige geval bij zijn nadere beoordeling van de uiteindelijk in aanmerking genomen functies van inpakker (Sbc-code 11 1190), machinaal metaalbewerker (Sbc-code 26 4122) en machinaal bediende kunststof (Sbc-code 27 1092) niet is ingegaan op de overschrijdingen die zich mogelijk voordoen in de belastbaarheid bij het vervullen van de functie van inpakker. Voorts heeft hij bij geen van deze functies een toelichting gegeven bij de gewijzigde beoordeling van het aspect ‘gebogen en/of getordeerd actief zijn’. De Raad komt daarom tot de conclusie dat, gelet op de aard van de omissies, het bestreden besluit van 15 september 2004 niet deugdelijk is gemotiveerd, in verband waarmee dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden.
Op grond van het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en aan het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Dit brengt mee dat de Raad termen aanwezig acht om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.
Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu met hetgeen hiervoor is overwogen nog niet vaststaat dat er ten onrechte geen uitkering is uitbetaald. Het ligt in de rede dat het Uwv zich bij het nemen van het nieuwe besluit tevens over dit verzoek uitlaat.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 september 2004 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ