ECLI:NL:CRVB:2007:BB5564
Centrale Raad van Beroep
Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering herzien heeft. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th. Koekkoek, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2003, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%, terwijl hij eerder een uitkering ontving op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts G. Zomer beoordeeld. Zomer had kennisgenomen van informatie van revalidatiearts dr. W.K.N. van der Meij, die twijfels uitte over de vastgestelde beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat er geen reden is om de bevindingen van Zomer te betwisten, maar merkt op dat de bezwaararbeidsdeskundige H.J. van Heun in zijn rapport niet voldoende inging op de overschrijdingen in de belastbaarheid van appellant bij de functies die door het Uwv zijn beoordeeld.
De Raad oordeelt dat het besluit van 15 september 2004 niet deugdelijk is gemotiveerd en vernietigt de aangevallen uitspraak. Het beroep van appellant wordt gegrond verklaard, en het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 966,-. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen, omdat nog niet vaststaat dat er ten onrechte geen uitkering is uitbetaald.