ECLI:NL:CRVB:2007:BB5548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3027 WAO + 05/3254 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WAO-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2007 uitspraak gedaan. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het Uwv van 28 januari 2004 vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv de rapportage van het Instituut Psychosofia ten onrechte geheel buiten beschouwing had gelaten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het Uwv wel moest worden veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in hoger beroep zijn gemaakt. De kosten voor verleende rechtsbijstand werden vastgesteld op € 644,- en de totale proceskosten op € 1.290,69. De Raad oordeelde dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 103,- moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het meewegen van medische rapporten in de besluitvorming van het Uwv en bevestigt de jurisprudentie dat appellant vrijstaat om zijn bezwaar te onderbouwen met rapporten van het Instituut Psychosofia.

Uitspraak

05/3027 WAO + 05/3254 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
en
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2005, 04/451
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Uwv
Datum uitspraak: 12 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Zowel appellant als het Uwv hebben hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep van appellant is ingesteld door mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen.
Appellant en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellant was in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. De Jonge.
Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 6 november 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant per 26 oktober 2001 een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van 15 april 2003 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd de over de periode van 26 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 – als voorschot – betaalde WAO-uitkering; een en ander onder verrekening met een aan appellant toekomende WW-uitkering.
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft het Uwv de door appellant ingediende bezwaren tegen de besluiten van 6 november 2002 en 15 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 28 januari 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.128,23, samengesteld uit een bedrag voor verleende rechtsbijstand, groot € 966,- en een bedrag van € 162,23 voor vergoeding van een door de arbeidsdeskundige
G.J. van Assen uitgebrachte rapportage. De rechtbank heeft ten slotte bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat bezien op zichzelf niet is gebleken dat aan de aan het besluit van 28 januari 2004 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige beoordeling gebreken kleven. De door appellant ingebrachte rapportage van de orthopedisch chirurg O. Schreuder achtte de rechtbank op adequate wijze weersproken.
Naar het oordeel van de rechtbank was echter de wijze waarop door het Uwv was gereageerd op de door appellant ingediende rapportage van het Instituut Psychosofia – nu dit rapport geheel buiten beschouwing was gelaten – onjuist.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het besluit van 28 januari 2004 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de maatman van appellant heeft vastgesteld op de langdurig werkloze.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de rapportage van het Instituut Psychosofia door de bezwaarverzekeringsarts geheel buiten beschouwing is gelaten. Naar de mening van het Uwv is de rapportage slechts “qua diagnostiek” buiten beschouwing gelaten. De rapportage van het Instituut Psychosofia is door de bezwaarverzekeringsarts wel bezien, maar de bezwaarverzekeringsarts is tot de opvatting gekomen dat dit rapport – kort samengevat – geen relevante argumenten bevat.
De gemachtigde van appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gegrondverklaring “an sich” correct is, maar dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen – nu geen acht is geslagen op het rapport van het Instituut Psychosofia – zorgvuldig zijn uitgevoerd. Voorts is de gemachtigde van appellant van opvatting dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het rapport van Schreuder geen doorslaggevende betekenis toekomt nu hij een oordeel heeft gegeven over medische aspecten die buiten zijn vakgebied liggen. De gemachtigde van appellant heeft daarenboven een groot aantal grieven naar voren gebracht omtrent de wijze waarop de rechterlijke macht naar haar opvatting met medische rapporten van (bezwaar)verzekeringsartsen, rapporten van door haar ingeschakelde medici en rapporten van het Instituut Psychosofia zou behoren om te gaan.
Ten slotte heeft appellant vergoeding van de kosten van het door Schreuder in beroep uitgebrachte rapport en van door appellant geleden en te lijden schade gevorderd.
Naar het oordeel van de Raad slaagt het hoger beroep van het Uwv niet.
De Raad is met de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat uit de in de aangevallen uitspraak genoemde rapporten en hetgeen bij de rechtbank ter zitting door de gemachtigde van het Uwv naar voren is gebracht volgt dat het in bezwaar overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia geheel buiten beschouwing is gelaten.
Dit verhoudt zich niet met de vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad, dat het appellant vrij staat om de gronden van bezwaar en beroep te onderbouwen met rapporten van genoemd instituut.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv zich alsnog een oordeel zal moeten vormen over hetgeen door het Instituut Psychosofia naar voren is gebracht.
De grief van appellant over het oordeel van de rechtbank ter zake van de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de rapporten van de verzekeringsartsen behoeft mitsdien geen bespreking.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts
S.M. Lustenhouwer in zijn rapport van 25 oktober 2004 op adequate wijze de opvatting van Schreuder heeft weerlegd. De Raad wijst er overigens op dat de door de gemachtigde van appellant bedoelde overweging in de aangevallen uitspraak omtrent het specialisme van Schreuder en de klachten waarover hij zich heeft uitgelaten – gelet op de door de rechtbank gebezigde zinsnede “dat de reactie des te meer voldoende adequaat is ..” – niet een dragende overweging is. De rechtbank was reeds tot het – door de Raad gedeelde – oordeel gekomen dat Lustenhouwer de opvatting van Schreuder op adequate wijze had weerlegd.
Deze grief van appellant treft mitsdien reeds daarom geen doel.
De grieven van de gemachtigde van appellant ter zake van de wijze waarop de rechterlijke macht naar haar mening met rapporten van medici en het Instituut Psychosofia dient om te gaan treffen evenmin doel.
De Raad wijst in dit verband naar zijn vaste jurisprudentie neergelegd in een groot aantal uitspraken waarin de gemachtigde van appellant ook als gemachtigde heeft opgetreden en waarin de Raad zijn oordeel over de door de gemachtigde in die zaken ingediende grieven, welke grieven van gelijke strekking zijn als de in deze zaak ingediende grieven, heeft gegeven. In de omstandigheid dat de gemachtigde van appellant zich niet kan vinden in de door de Raad gevormde jurisprudentie ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander dan het reeds herhaaldelijk gegeven oordeel te komen.
De gemachtigde van appellant heeft er wel terecht op gewezen dat de rechtbank – nu sprake is van een vernietiging van het besluit van 28 januari 2004 – ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de kosten verbonden aan het rapport van Schreuder. De enkele omstandigheid dat een medisch specialist zich uitlaat over bij appellant geconstateerde problemen van medische aard die buiten zijn directe vakgebied liggen, rechtvaardigt niet het oordeel dat zo’n verklaring redelijkerwijs niet heeft kunnen bijdragen aan de onderbouwing van het beroep van appellant. Het meetellen van de kosten van het rapport van Schreuder ten bedrage van € 162,46 brengt het totaalbedrag van de in beroep te vergoeden proceskosten op € 1.290,69.
Uit het voorgaande volgt dat het door appellant ingestelde hoger beroep slechts doel treft voor zover het hoger beroep ziet op de vergoeding van de kosten van het rapport van Schreuder.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.290,69;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
MH