ECLI:NL:CRVB:2007:BB5401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5970 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAJONG-uitkering bij deelname aan opleiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarbij haar bezwaar tegen de intrekking van haar WAJONG-uitkering ongegrond werd verklaard. De appellante had sinds 1999 een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG), maar na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen tot minder dan 25%. Dit leidde tot de intrekking van haar uitkering per 20 september 2004. De rechtbank oordeelde dat de wetgeving niet voorziet in bescherming tegen intrekking van de uitkering tijdens het volgen van een opleiding, zelfs niet als de afname van arbeidsongeschiktheid samenvalt met de studie.

Uitspraak

05/5970 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2005, 05/48 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Doornbos, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Doornbos. Het Uwv heeft zich – met bericht van verhindering – niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 24 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 september 2002 is appellante gestart met het volgen van een HBO-opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (hierna: HBO-opleiding). In het kader van de zogenoemde vijfdejaarsherbeoordeling is door een verzekeringsarts van het Uwv een onderzoek verricht. In zijn rapportage van 19 juli 2004 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat in termen van het Schattingsbesluit met betrekking tot appellante geen sprake (meer) is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek. Dit leidde tot het besluit van 26 juli 2004, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de WAJONG met ingang van 20 september 2004 werd ingetrokken onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% was.
Bij besluit van 29 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 26 juli 2004 gemaakte bezwaar onder verwijzing naar de artikelen 11, vijfde lid, en 17, tweede lid, van de WAJONG ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat een afname van de arbeidsongeschiktheid ten tijde van het volgen van een voor belanghebbende wenselijke studie, welke afname geen direct verband houdt met de gevolgde studie, dient te leiden tot een herziening of intrekking van de WAJONG-uitkering.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent proceskostenveroordeling en griffierecht – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de artikelen 11, vijfde lid (tekst tot 1 oktober 2004), en 17, tweede lid, van de WAJONG tot doel hebben bescherming te bieden aan een uitkeringsgerechtigde die scholing of een opleiding volgt, maar niet tegen een herziening of intrekking van een uitkering vanwege een gewijzigde gezondheidstoestand.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, in de artikelen 11, vijfde lid, en 17, tweede lid, van de WAJONG uitdrukkelijk is bepaald dat een uitkering gedurende opleiding of scholing niet wordt herzien of ingetrokken in verband met een daaruit voortvloeiende afname van de arbeidsongeschiktheid. Verder hebben de structuur van de opleiding alsmede de inhoud van de studie ertoe geleid dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen. Ten onrechte is niet dan wel onvoldoende door het Uwv onderzocht of de afname van haar arbeidsongeschiktheid een gevolg was van het volgen van de opleiding.
Gelet op de inhoud van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat, naar aanleiding van de conclusie van de verzekeringsarts dat ten tijde in geding met betrekking tot appellante geen sprake (meer) is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek, het geschil zich toespitst op de volgende vragen:
Is in artikel 17, tweede lid, van de WAJONG bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, gedurende deze opleiding en scholing niet mag worden herzien dan wel ingetrokken? En, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is er in het geval van appellante sprake van een uit het deelnemen aan de HBO-opleiding voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid in de zin van voornoemde bepalingen?
Ingevolge artikel 11, vijfde lid (oud), van de WAJONG, voor zover van belang, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, gedurende deze opleiding of scholing niet herzien in verband met een daaruit voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WAJONG, voor zover van belang, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, gedurende deze opleiding of scholing niet ingetrokken in verband met een daaruit voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid.
Aan de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (TK 1995/96, 24 760, nr. 3) wordt het volgende ontleend:
“Artikel 11-14. Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
(…)
De uitkering wordt herzien wanneer de jonggehandicapte op grond van enige bepaling in deze wet voor een hogere of een lagere uitkering in aanmerking komt. Zo’n herziening kan plaatsvinden gedurende de gehele looptijd van het recht op uitkering. De bedrijfsvereniging beoordeelt in ieder geval binnen één jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of er gronden zijn tot herziening van de uitkering. Het is mogelijk dat een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voor hem gewenste scholing of opleiding juist door het volgen daarvan minder arbeidsongeschikt wordt. Het vijfde lid van artikel 11 voorkomt dat in een dergelijk geval de uitkering tijdens de duur van de opleiding of scholing wordt herzien.
(…)
Artikel 17. Einde van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering
(…)
De tweede grond voor eindiging van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is het einde van de arbeidsongeschiktheid, dan wel een daling van de arbeidsongeschiktheid tot beneden 25%. Anders dan bij de eerste eindigingsgrond, eindigt hierbij het recht niet op een bij deze wet vastgestelde dag, maar op een door de bedrijfsvereniging te bepalen dag. Dat zal in de praktijk de dag zijn, met ingang waarvan de bedrijfsvereniging krachtens haar beschikking van oordeel is dat de arbeidsongeschiktheid is geëindigd, dan wel tot beneden 25% is gedaald.
(…)
Het tweede lid komt overeen met hetgeen in artikel 11, vijfde lid, met betrekking tot de herziening van de uitkering is bepaald. Het is mogelijk dat een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voor hem gewenste scholing of opleiding juist door het volgen daarvan minder arbeidsongeschikt wordt. Het tweede lid voorkomt dat in een dergelijk geval de uitkering tijdens de duur van de opleiding of scholing wordt ingetrokken. ”
De Raad is, met verwijzing naar zijn uitspraak van 10 april 2007, LJN BA2786, van oordeel dat artikel 17, tweede lid, van de WAJONG blijkens de geschiedenis van de totstandkoming, welke op het punt van scholing of opleiding overeenkomt met het op de herziening van de WAJONG-uitkering betrekking hebbende artikel 11, ziet op de situatie dat een WAJONG-gerechtigde die deelneemt aan een opleiding of scholing juist door het volgen van die opleiding of scholing minder arbeidsongeschikt wordt. Artikel 17, tweede lid, van de WAJONG beoogt te voorkomen dat in dergelijke gevallen de uitkering tijdens de duur van de opleiding of scholing wordt ingetrokken. Anders dan appellante aanvoert leidt de Raad met het Uwv uit de wetsgeschiedenis af dat een schatting van een jonggehandicapte, welke ook zonder scholing of opleiding mogelijk is, door meergenoemd artikel 17, tweede lid, niet wordt verhinderd.
De Raad beantwoordt de eerste, hierboven geformuleerde vraag derhalve ontkennend.
Met betrekking tot de tweede vraag overweegt de Raad het volgende.
Aan het bestreden besluit ligt mede het standpunt ten grondslag dat de uitkomst van de onderhavige beoordeling geen verband houdt met appellantes deelname aan de
HBO-opleiding.
De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling van de mogelijkheden van appellante mede het feit heeft betrokken dat appellante in staat was om een HBO-opleiding te volgen. Daaruit volgt derhalve dat de verzekeringsarts is uitgegaan van een toename van de mogelijkheden van appellante voorafgaand aan en niet ten gevolge van het volgen van de opleiding. Voorts heeft de Raad in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van appellante dat dit wel het geval zou zijn. Appellante heeft wat dat betreft ook geen enkel medisch stuk ingebracht, zodat er geen aanleiding is om te concluderen dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest of dat het Uwv gehouden was een nog nader onderzoek te verrichten. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat van een causaal verband tussen het afnemen van de mate van arbeidsongeschiktheid en het volgen van de studie zoals bedoeld in artikel 17, tweede lid van de WAJONG, derhalve geen sprake is.
De Raad beantwoordt ook de tweede vraag ontkennend.
Nu ten tijde in geding bij appellante geen sprake (meer) is van een ziekte of gebrek, is de mate van haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAJONG terecht gesteld op minder dan 25%. Gezien het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAJONG was het Uwv daarom gehouden de uitkering van appellante ingevolge de WAJONG in te trekken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, in verband waarmee de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
GdJ