F. Tas, wonende te 's-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2006, 05/3965 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 september 2007
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Hartwig, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 april 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van het gegeven dat appellant aan het College heeft opgegeven woonachtig te zijn aan de [adres] te 's-Gravenhage en zijn gewezen echtgenote en hun kinderen in dezelfde straat (op nummer 118) woonachtig zijn, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: sociale dienst) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft op 18 januari 2005 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Na afloop daarvan is getracht een huisbezoek aan de woning van appellant te brengen. Het huisbezoek heeft geen doorgang kunnen vinden omdat appellant op dat moment niet over een sleutel van de woning beschikte. Op 19 januari 2005 heeft een medewerker van de sociale dienst contact opgenomen met appellant voor een huisbezoek later op die dag. Ook dit huisbezoek heeft geen doorgang kunnen vinden omdat appellant op dat moment niet over een sleutel van de woning beschikte.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale dienst zijn neergelegd in een rapportage van 19 januari 2005.
Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 19 januari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij dat besluit de aan appellant over de periode van 19 januari 2005 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 322,69 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant - in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting -onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Op 28 januari 2005 heeft appellant zich gemeld bij het CWI om een bijstandsuitkering aan te vragen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale dienst een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft op 24 februari 2005 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek aan de woning van appellant aan de [adres] te ’s-Gravenhage gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van
24 februari 2005 en 14 maart 2005.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de door appellant verstrekte inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie dermate onvolledig zijn, dat niet kan worden beoordeeld of, en zo ja, in welke mate uitkering moet worden verleend.
Bij besluit van 19 mei 2005, voor zover van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 januari 2005 en 15 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad bieden de voorhanden gegevens voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te
's-Gravenhage. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant zich op 18 en 19 januari 2005 geen toegang kon verschaffen tot de woning aan dat adres. De Raad heeft daarnaast van belang geacht dat appellant bij een op 24 januari 2005 bij de sociale dienst ingeleverde brief heeft meegedeeld dat hij nu tijdelijk bij zijn vrouw woont en dat hij blijkens het op de inlevering van die brief betrekking hebbende registratieformulier bij de inlevering heeft verklaard dat hij een week bij zijn zoon heeft gelogeerd. Ook de zoon van appellant heeft bij brieven van 20 januari 2005 aan het College bericht dat appellant al een week bij hem en zijn moeder op de [adres 2] logeert en dat hij tijdelijk bij hen blijft wonen. Verder acht de Raad van belang dat appellant tijdens het gesprek op 18 januari 2005 heeft verklaard dat hij soms in een kamer bij zijn volkstuin en soms bij zijn zoon op de [adres 2] slaapt en weigerde aan te geven hoe vaak dat het geval was.
Appellant heeft aangevoerd dat hij weliswaar heeft toegestemd in de huisbezoeken op
18 en 19 januari 2005, maar dat er van een 'informed consent' geen sprake was en voorts dat er evenmin een redelijke grond voor het afleggen van die huisbezoeken bestond. Volgens appellant heeft het College een niet gerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De tijdens de huisbezoeken aan het licht gekomen gegevens moeten daarom worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs dat niet bij de beoordeling mag worden betrokken.
Deze grief treft geen doel. De Raad overweegt daartoe dat de huisbezoeken op 18 en
19 januari 2005 geen doorgang hebben gevonden en dat, gelet daarop, geen sprake is van tijdens die huisbezoeken aan het licht gekomen gegevens die als onrechtmatig bewijs zouden kunnen worden bestempeld. Voorts heeft het College aan de intrekking van de bijstand niet ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan de huisbezoeken, maar dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonadres en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft over zijn woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven. Hij heeft daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet (meer) worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang recht had op bijstand.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 19 januari 2005 in te trekken.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
De afwijzing van de aanvraag
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een lopende bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij ten tijde van de nieuwe aanvraag om bijstand woonachtig was op het door hem bij het College opgegeven adres aan de [adres] te 's-Gravenhage. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de rapportage van 24 februari 2005 tijdens het huisbezoek op die dag in de woning geen koelkast, wasmachine, fornuis en bed werden aangetroffen en nauwelijks beddengoed en handdoeken. Daarvoor heeft appellant geen aannemelijke verklaring gegeven. Verder bleek de verwarmingsketel van de woning niet in werking. Voorts acht de Raad van belang dat appellant op 24 februari 2005 heeft verklaard dat hij al een jaar lang geen gas heeft verbruikt en dat uit gegevens van de energieleverancier over de periode van 15 oktober 2004 tot en met 7 februari 2005 blijkt dat er die periode 611 kubieke meter gas is verbruikt.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot de conclusie leiden dat appellant ten tijde van de nieuwe aanvraag voldeed aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Het College heeft de aanvraag van appellant van 28 januari 2005 dan ook terecht afgewezen.
Gelet op hetgeen hiervoor bij de intrekking is overwogen had appellant geen recht meer op bijstand met ingang van 19 januari 2005. Gelet op hetgeen hiervoor bij de afwijzing van de aanvraag is overwogen had appellant evenmin recht op bijstand over de periode vanaf 28 januari 2005. De aan appellant over de periode van 19 januari 2005 tot en met 31 januari 2005 verleende bijstand is derhalve ten onrechte verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen. Het College voert het beleid dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is -voor zover hier van belang- van geringe (rest-) bedragen en dringende redenen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover dit ziet op situaties -zoals in het geval van appellant- waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot terugvordering in overeenstemming is met het beleid van het College. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.