[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 september 2005, 05/905 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2007
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2007, waar zijdens appellante, met voorafgaand bericht, niemand is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
Bij beslissing van 14 juli 2004 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld - voor zover in dit geding van belang - dat op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO), in verband met wisselende verdiensten en afgezet tegen een maatmanomvang van 20 uur per week, met ingang van 1 februari 2003 artikel 44 van de WAO zal worden toegepast.
Bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is aangevoerd dat aan artikel 44 van de WAO een verkeerde toepassing is gegeven, dat de uitkering helemaal zou zijn ingetrokken en dat het Uwv in het bestreden besluit 1 ten onrechte terugkomt van de (eerdere) vaststelling van een maatmanomvang van 65 uur per week.
Hangende beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 aldus gewijzigd dat over de periode 1 maart 2003 tot en met
6 april 2003 artikel 44 van de WAO niet wordt toegepast. Met ingang van 7 april 2003 wordt de toepassing van artikel 44, als eerder aangegeven, voortgezet. Gebleken is namelijk dat appellante als gevolg van een val in de supermarkt op 1 februari 2003 haar kniebanden heeft gescheurd en de binnen- en buitenmeniscus heeft beschadigd en om die reden tot en met 6 april 2003 niet heeft gewerkt.
Appellante heeft aangegeven met bestreden besluit 2 geen moeite te hebben voor zover bestreden besluit 1 daarbij is gewijzigd, maar haar beroep tegen het ongewijzigde gedeelte te handhaven.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar haar grieven in eerdere aanleg en voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
De Raad overweegt als volgt.
Met het bestreden besluit 2 is wijziging gebracht in het bestreden besluit 1. Nu bestreden besluit 2 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet kwam, moet ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
De Raad stelt vast dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv te kennen heeft gegeven het in het bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer volledig te handhaven. Dit besluit wordt dan ook geacht te zijn ingetrokken en te zijn vervangen door bestreden besluit 2. Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De Raad is van een dergelijk verzoek niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en de Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
Voor zover het beroep geacht wordt te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Niet valt in te zien waaraan appellante het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat het Uwv voor de vaststelling van haar aanspraken ingevolge de WAO voor de toekomst bij voortduring uit zou moeten gaan van de - foutieve - maatmanomvang van 65 uur per week.
Wat betreft de toepassing van artikel 44 van de WAO volstaat de Raad met te wijzen op de tekst van het tweede lid van dat artikel, zoals die luidde ten tijde hier in geding. Onderbreking van de anticumulatieperiode van (maximaal) drie jaar met een periode van vier weken of langer waarin geen inkomsten uit arbeid werden genoten, werd geacht de periode van drie jaar te onderbreken, waarna een nieuwe periode van drie jaar begon te lopen.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden beslist als hierna in rubriek III. aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Aldus gegeven door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier en uitgesproken in het openbaar op
28 september 2007.