[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 september 2005, 05/261 (de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2007
Namens appellant heeft mr. G. van Buuren, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden en geantwoord op de door appellant bij brief van 11 mei 2006 ingezonden medische gegevens.
Appellant heeft bij schrijven van 30 mei 2006 verzocht aan de Raad om een deskundige te benoemen.
De zaak is behandeld ter zitting van 17 augustus 2007. Namens appellant is verschenen mr. Van Buuren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.J.M.H. Lagerwaard.
Het inleidende beroep richt zich tegen het ter uitvoering van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 20 januari 2005, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 27 april 2004. De besluitvorming strekt tot afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van het door Uwv genomen besluit van 15 april 2003, waarbij appellant voor de toepassing van de WAO onveranderd is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit eerst hangende het beroep bij de rechtbank is voorzien van een deugdelijke arbeidskundige motivering. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep richt zich tegen deze toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet bestreden, feiten.
Appellant was destijds werkzaam als stratenmaker. Hem is een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit die situatie heeft hij zich op 14 januari 1999 wegens schouderklachten ziek gemeld. Nog tijdens de duur van de WW-uitkering ontwikkelde appellant tevens rugklachten. Appellant is na ommekomst van de wettelijke wachttijd een WAO-uitkering toegekend. Hij kon zijn werk als stratenmaker door ziekte niet meer verrichten, maar zijn klachten stonden niet in de weg aan het verrichten van gangbare arbeid. Daardoor leed hij een loonverlies van ongeveer 40%. Voor de toepassing van de WAO is appellant toen ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% en deze indeling bleef bij verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling in de loop van 2001 ongewijzigd.
In maart 2003 vond opnieuw een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats. Hierbij zijn de inmiddels ontwikkelde rugklachten van appellant ter sprake gekomen. Volgens de verzekeringsarts waren deze echter in een tijdvak ontstaan waarin appellant niet anders dan op grond van artikel 7a van de WAO verzekerd was en hij heeft deze rugklachten om die reden buiten zijn beoordeling gelaten. Dit resulteerde in het besluit van 15 april 2003, waarbij de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% onveranderd is voortgezet. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Op 15 januari 2004 heeft appellant gevraagd om terug te komen van het besluit van
15 april 2003. Bij besluit van 27 april 2004 is appellant andermaal onveranderd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45%. Pas hangende het tegen dat besluit ingestelde bezwaar is de strekking van het verzoek van 15 januari 2004 door het Uwv onderkend.
De bezwaarverzekeringsarts heeft een eigen onderzoek ingesteld en informatie ingewonnen bij de behandelende artsen van appellant. Anders dan de verzekeringsarts, heeft de bezwaarverzekeringsarts in de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening gehouden met de rugklachten van appellant. Aan de hand van de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde FML heeft de arbeids-deskundige een onderzoek gedaan. Ook hij kwam tot de conclusie dat appellant op medische gronden niet langer in staat is tot het verrichten van zijn werk als stratenmaker. De arbeidsdeskundige acht appellant echter ondanks de voor hem geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in staat tot het verrichten van arbeid in (uiteindelijk) negen functiegroepen. Het loonverlies per april 2003 heeft de arbeids-deskundige berekend op 25 tot 35%.
In het thans bestreden besluit is op grond van het vorenstaande de conclusie getrokken dat appellant met de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% per april 2003 niet is benadeeld. Het Uwv weigert daarom terug te komen van zijn besluit van
15 april 2003.
De Raad overweegt het volgende.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen, rechtens onaantastbaar besluit terug te komen worden verlangd dat hij bij zijn verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Als geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Zoals de Raad vaker tot uitdrukking heeft gebracht is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. De bewoordingen of de strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Als het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn eerdere besluit handhaaft, opent dat niet de weg naar een rechterlijke toetsing alsof het een oorspronkelijk besluit betreft. De wijze waarop het bestuursorgaan van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft de bestuursrechter terughoudend te toetsen: een toetsing ten volle verdraagt zich niet met de dwingendrechtelijke termijn voor het instellen van rechtsmiddelen. De bestuursrechter zal dan het oorspronkelijke besluit moeten respecteren. Heeft het bestuursorgaan afgezien van de hem in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, dan reikt de toetsing niet verder dan de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet ten gunste van belanghebbende terug te komen van zijn rechtens onaantastbare beslissing.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een veel indringender toets aangelegd. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven.
De aan te leggen rechterlijke toetsing sluit uit dat de Raad voldoet aan het verzoek van appellant om een volledig nieuw medisch onderzoek te laten verrichten door een door de Raad te benoemen deskundige. Dat zou immers leiden tot een volledig nieuwe behandeling van een reeds onaantastbaar geworden beslissing. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraken van 27 februari 1985, Rechtspraak Sociale Verzekering (RSV) 1985, 45, 2 februari 1989, RSV 1989, 285, 10 januari 1995, RSV 1995, 142 en 19 april 2006, LJN AW3553.
Appellant heeft zich ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 15 april 2003 beroepen op de omstandigheid dat het Uwv inmiddels erkent dat de verzekeringsarts in maart 2003 ten onrechte zijn rugklachten als onverzekerde klachten buiten beschouwing heeft gelaten. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het daarbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rugklachten waren de verzekeringsarts in maart 2003 immers reeds bekend. Dat de rugklachten ten onrechte buiten beschouwing werden gelaten, had appellant naar voren kunnen brengen in een tegen het besluit van 15 april 2003 gericht bezwaar. Dat het Uwv achteraf erkent dat de rugklachten ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven, berust enkel op een andere waardering van de reeds in 2003 bekende gegevens en vormt evenmin een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Op zich was het Uwv daarmee bevoegd het verzoek van appellant op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen.
Het Uwv heeft desondanks nader onderzoek verricht. De resultaten van dat medische en arbeidskundige onderzoek leiden de Raad niet tot de conclusie dat het bestreden besluit de hiervoor geschetste rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. De rechtbank had het inleidende beroep ongegrond moeten verklaren. De Raad zal dit alsnog doen.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007.