ECLI:NL:CRVB:2007:BB4586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5611 WAZ en 05-5630 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAZ-uitkeringen aan appellant, die sinds de jaren zestig als zelfstandige werkzaam is in de diepvries-productenbranche. Appellant heeft in april 2000 een WAZ-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2004 besloten om een bedrag van € 13.796,36 terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling over de jaren 2001 en 2002. Dit besluit is door de rechtbank Assen vernietigd, waarna zowel appellant als het Uwv in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 september 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom het afweek van de hoofdregel dat bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel moet worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met de nuance dat het Uwv bij een nieuwe beslissing op bezwaar de jaren 1995 tot en met 1997 moet betrekken bij de bepaling van het maatmaninkomen.

De Raad oordeelde verder dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die appellant in 2001 en 2002 ontving, terecht niet zijn betrokken bij de berekening van zijn inkomsten over die jaren. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,= en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter.

Uitspraak

05/5611 WAZ en 05/5630 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant) en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 juli 2005, 04/1212 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 21 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2007. Betrokkene was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.H. Feiken, advocaat te Tilburg. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. T.M. Snippe.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is sinds begin zestiger jaren als zelfstandige werkzaam in de diepvries-productenbranche, eerst samen met zijn vader en vanaf 1985 in een vennootschap onder firma (vof) met zijn echtgenote. In april 1997 is, aldus appellant, een van zijn zoons tot de vof toegetreden, bij welke gelegenheid ook de winstverdeling aldus is gewijzigd dat die zoon op jaarbasis fl. 50.000,= ontvangt en de resterende winst tussen appellant en zijn echtgenote wordt verdeeld volgens de ook daarvoor geldende verdeelsleutel: 70% voor appellant en 30% voor zijn echtgenote.
In april 2000 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAZ) aangevraagd.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 10 november 2004 (bestreden besluit), waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluiten van 23 januari 2004 en 4 februari 2004 (over de uitbetaling van de WAZ-uitkering over 2001 en 2002) en van 25 juni 2004 (tot terugvordering van € 13.796,36 wegens onverschuldigde betaling over 2001 en 2002).
Bij het bestreden besluit is het Uwv - naar het heeft aangegeven - afgeweken van de in de vaste rechtspraak van de Raad neergelegde hoofdregel dat in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschikt-heid.
In navolging van zijn bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam is daartoe door het Uwv overwogen dat de jaren 1995, 1996 en 1997 een vertekend beeld geven van het maatmaninkomen, omdat de bedrijfsvoering binnen de vof en de winstverdeling tussen de vennoten per 1 april 1997 door de toetreding van de zoon tot de vof ingrijpend zijn gewijzigd. Volgens het Uwv is het niet reëel de jaren 1995 en 1996 bij de bepaling van het maatmaninkomen te betrekken, omdat toen de winst door twee vennoten (appellant en zijn echtgenote) werd verdeeld. Hiervan uitgaande zouden slechts de laatste negen maanden van het jaar 1997 als referteperiode ter bepaling van het maatmaninkomen mogen worden betrokken. Omdat appellant eerst op 28 december 1998 ziek is geworden, heeft het Uwv ook dat jaar bij de bepaling van het maatmaninkomen betrokken.
Het Uwv heeft voorts bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ de door appellant ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet betrokken bij de berekening van de inkomsten over 2001 en 2002, omdat deze uitkeringen geen inkomsten uit (voortgezette) arbeid zijn.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv opnieuw een beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant, met nevenbeslissingen over de proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, reeds wegens de door het Uwv ter zitting aangegeven ondeugdelijke berekening van het maatmaninkomen over 1997 en mogelijkerwijs ook over 1998.
De rechtbank heeft verder overwogen dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden gezegd dat het inkomen van appellant zich naar het inkomen van 1997 en 1998 zou hebben ontwikkeld als hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het winstdeel van appellant na toetreding van zijn zoon tot de vof dermate klein was dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden gezegd dat appellant, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, met deze inkomensverdeling ook over de volgende jaren akkoord zou gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er in hetgeen het Uwv heeft aangevoerd derhalve onvoldoende aanleiding om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van de in de jurisprudentie van de Raad ontwikkelde hoofdregel.
Ten aanzien van het meenemen van 1998 heeft de rechtbank overwogen dat het haar desalniettemin niet onredelijk voorkomt dat het Uwv bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dat jaar in de beoordeling betrekt, nu appellant inderdaad bijna het gehele jaar heeft gewerkt en niet is gebleken dat de inkomsten door de eerst op 28 december 1998 echt manifest geworden arbeidsongeschiktheid nadelig zijn beïnvloed.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht als uitgangspunt heeft genomen dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen geen inkomsten uit (voortgezette) arbeid zijn, zodat deze niet zijn betrokken bij de berekening van de inkomsten over 2001 en 2002, een en ander in afwijking van de door de fiscus aanvaarde constructie om deze uitkeringen te verrekenen in de winstdeling.
Het Uwv kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering van de afwijking van de hierboven weergegeven hoofdregel.
Het Uwv meent dat sprake is van een (bijzondere) situatie die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigt, omdat bij het bedrijf van appellant in 1997 sprake is geweest van een dusdanige wijziging in de bedrijfsvoering en de winstverdeling dat de gebruikelijke wijze van vaststellen van het maatmaninkomen tot een kennelijk onjuiste uitkomst zou leiden.
Bij wijze van verweer heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte een uitzondering op de hoofdregel heeft aangenomen. Volgens appellant gaat het hier om een gewone ondernemingsbeslissing en is het praktisch mogelijk om bij de bepaling van het maatmaninkomen de hoofdregel toe te passen en uit te gaan van 1995 tot en met 1997.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het niet onredelijk is 1998 bij de bepaling van het maatmaninkomen te betrekken.
Voorts stemt appellant niet in met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij de bepaling van de hoogte van de inkomsten in 2001 en 2002 terecht is afgeweken van hetgeen door appellant in zijn fiscale aangifte is opgevoerd. Volgens appellant is er geen sprake van een fiscale constructie of een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke vorm van een vennootschapscontract.
Bij wijze van verweer heeft het Uwv zich ten aanzien van het karakter van de overweging van de rechtbank over het meenemen van 1998 gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Het Uwv acht het oordeel van de rechtbank inhoudelijk juist.
Met betrekking tot de vaststelling van de inkomsten in 2001 en 2002 heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank onderschreven.
Met betrekking tot het door het Uwv ingestelde hoger beroep oordeelt de Raad als volgt.
In zijn rechtspraak heeft de Raad als hoofdregel neergelegd dat in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsonge-schiktheid. Naar de Raad in ettelijke uitspraken heeft overwogen stoelt die hoofdregel op, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de wenselijkheid de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten en het telkenmale voeren van discussies over allerlei min of meer arbitraire aspecten te voorkomen.
Een andersluidende vaststelling van genoemde referteperiode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld in geval de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, met het oog op handhaving van de praktische hanteerbaarheid van genoemde hoofdregel, binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dienen te worden vastgehouden. Ruimte voor afwijking is er dan ook slechts in (zeer bijzondere) gevallen waarin evident is dat de in de referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde zelfstandige.
In het geval van appellant doet zich een zodanige situatie naar het oordeel van de Raad niet voor. Het Uwv is er niet in geslaagd afdoende te motiveren waarom door het in aanmerking nemen van de winst over 1995 tot en met 1997 een evident onjuist beeld wordt verkregen van de verdiencapaciteit van appellant. De werkzaamheden van de zoon ten behoeve van de vof per 1 april 1997 en de daarbij gewijzigde winstverdeling tussen de zoon en de (andere) vennoten zijn als reguliere ondernemingsbeslissingen te beschouwen, zodat daarin geen reden is gelegen een uitzondering te maken op te hierboven geformuleerde hoofdregel.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt dus niet.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant oordeelt de Raad als volgt.
De Raad is van oordeel dat de overweging van de rechtbank dat het haar desalniettemin niet onredelijk voorkomt dat het Uwv bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar 1998 in de beoordeling van het maatmaninkomen van appellant betrekt, een bindende beslissing behelst over een tussen partijen bestaand punt van geschil over de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Uit deze overweging van de rechtbank moet immers worden afgeleid dat het Uwv bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar bij de meergenoemde referteperiode van drie jaar ook 1998 mag betrekken.
Gelet op hetgeen hiervoor door de Raad is overwogen naar aanleiding van het hoger beroep van het Uwv, slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre. Bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zal het Uwv bij de bepaling van het maatmaninkomen van appellant volgens de hoofdregel dienen uit te gaan van de fiscaal aanvaarde nettowinst over 1995, 1996 en 1997.
Ten slotte overweegt de Raad dat, gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met inkomsten uit arbeid, de in 2001 en 2002 aan betrokkene verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen terecht niet bij de berekening van de inkomsten van appellant over die jaren zijn betrokken. De Raad onderschrijft dan ook volledig hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht is gekomen tot het oordeel dat het bestreden besluit de toets der aan te leggen kritiek niet kan doorstaan. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd, echter, wat de overweging van de rechtbank met betrekking tot 1998 betreft met dien verstande dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de thans te geven uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,= voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,= vergoedt;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,= wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 september 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
GdJ