05/4471 WAO en 06/4770 WAO
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 7 juni 2005, 04/1199 en van 5 juli 2006, 05/2015 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 september 2007
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend dat naderhand nog is aangevuld met een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2007 waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lipman. Het Uwv heeft zich in de eerste zaak laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen en in de tweede zaak door W.J.M.H. Lagerwaard.
De Raad gaat uit van de feiten die in de aangevallen uitspraken zijn vermeld en die door partijen niet zijn betwist. Voorts neemt de Raad het volgende in overweging.
Bij besluit van 23 augustus 2004 heeft het Uwv zijn besluit van 18 februari 2004 gehandhaafd, nadat appellante tegen dit besluit bezwaar had gemaakt. Bij het besluit van 18 februari 2004 is de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 april 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder dan 15% was.
Bij de aangevallen uitspraak van 7 juni 2005 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Daarna heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2005 zijn besluit van 20 januari 2005 gehandhaafd, nadat appellante ook tegen dit besluit bezwaar had gemaakt. Bij het besluit van 20 januari 2005 is de WAO-uitkering, die per 6 juli 2004 volledig was herleefd na toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van een gipsbehandeling voor appellantes elleboogklachten, met ingang van 22 maart 2005 wederom ingetrokken, onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder dan 15% was.
Bij de aangevallen uitspraak van 5 juli 2006 heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellante in beide zaken dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten, onder andere op de punten buigen, tillen, dragen, reiken en handelingstempo. Zij verwijst daartoe naar haar klachten, zoals deze onder meer zijn beschreven in de verklaringen van haar Duitse medisch specialist in pijnbestrijding,
dr. A. Hein, van 22 september 2003 en 5 december 2003 en in diens rapport van
31 mei 2005 betreffende een onderzoek dat door hem in mei 2005 is verricht. Gelet op de uit deze klachten voortvloeiende functionele beperkingen, is zij voorts van mening dat zij niet in staat is om de (theoretische) functies te vervullen die door het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn gehanteerd.
Het Uwv verwijst naar de stukken die aan zijn besluiten ten grondslag liggen. Daarbij merkt het Uwv op dat de rechtbank in haar uitspraak van 7 juni 2005 ten onrechte heeft overwogen dat appellante geschikt kan worden geacht voor haar eigen arbeid. Op grond van het rapport van zijn arbeidsdeskundige van 13 februari 2005 heeft het Uwv aanvaard dat appellante juist ongeschikt is voor haar eigen maatgevende arbeid en hiervan is bij de genoemde besluiten ook uitgegaan. Daarnaast wijst het Uwv op de arbeidskundige rapporten die in hoger beroep zijn uitgebracht, waarin door de bezwaararbeidsdeskundigen voor beide zaken afzonderlijk een nadere onderbouwing is gegeven van de aangenomen geschiktheid van appellante voor de in die zaken geduide functies.
De Raad overweegt hierover het volgende.
De Raad stelt voorop dat hij geen redenen heeft om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv aan de besluiten van 23 augustus 2004 en
2 november 2005 ten grondslag is gelegd. De Raad laat hierbij wegen dat de verzekeringsartsen, naast de resultaten van het eigen onderzoek, hebben kennis genomen van actuele informatie van de behandelende artsen, onder meer van de huisarts
M. Reitsma, de anesthesioloog G.J.J. Braak en dr. A. Hein voornoemd.
Anders dan appellante heeft gesteld, volgt uit deze informatie niet dat zij op de data in geding niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Wel acht dr. Hein haar op grond van zijn in mei 2005 verrichte onderzoek vooralsnog gedurende minder dan zes uur per dag in staat arbeid te verrichten, waarbij hij in aanmerking neemt dat appellante snel vermoeid is als gevolg van de bijwerkingen van de medicatie die zij vanwege de pijn gebruikt (als gevolg van het pijnsyndroom in haar nek, linkerschouder en linkerarm). Daarbij gaat hij ervan uit dat appellante op psychosomatisch terrein adequaat begeleid zal worden. Ten aanzien van haar lichamelijke belastbaarheid is hij het eens met de functionele mogelijkheden zoals deze door het Uwv zijn vastgesteld, met de kanttekening dat appellante met de linkerarm maximaal vijf kilogram kan dragen. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen rekening heeft gehouden met deze kanttekening, maar hierin geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft zij toegelicht dat bij de besluitvorming ten aanzien van het tillen en dragen is uitgegaan van wat mogelijk is met de beste arm (de rechterarm) en dat in de geduide functies tillen en dragen met de linkerarm van een gewicht van meer dan vijf kilogram niet voorkomt.
Wat betreft de door appellante bepleite urenrestrictie komt uit het medisch onderzoek van het Uwv in beide zaken naar voren dat er geen objectief medische redenen zijn om niet gedurende de volledige werkdag arbeid te verrichten, mits deze arbeid niet heel zwaar is. Door de bezwaarverzekeringsartsen is in beide zaken in dit verband opgemerkt dat de daartoe vastgestelde beperkingen (onder meer ten aanzien van reiken, duwen en trekken, tillen, klimmen, langdurig werken boven schouderhoogte en lang in dezelfde houding werken) afdoende zijn.
De Raad ziet dan ook voorts geen reden om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, heeft de Raad evenmin grond om er vanuit te gaan dat de in aanmerking genomen functies voor appellante in medisch opzicht niet geschikt voor haar zijn. De Raad stelt echter vast dat het Uwv pas in de hoger beroepsfase van beide zaken daartoe een volledige arbeidskundige onderbouwing heeft overgelegd. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat beide bestreden besluiten vanwege een onvoldoende motivering dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van deze besluiten, gelet op het voorgaande, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de door appellante verzochte schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb in beide zaken te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in de procedure 05/4471 WAO begroot op in
totaal € 966,- en in de procedure 06/4770 WAO op in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
in de procedure 05/4471 WAO:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 7 juni 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt;
in de procedure 06/4770 WAO:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 5 juli 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007.