[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 april 2006, 05/2529 REA (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 12 september 2007
1.1. Namens appellant heeft mr. F.A.C. Klaassen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
1.2. Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klaassen. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.A. van Grinsven.
2.1. Appellant is zelfstandig melkveehouder en heeft samen met zijn echtgenote een melkveebedrijf in de vorm van een vennootschap onder firma waarbij elk voor 50% in de winst deelt. Het bedrijf heeft ongeveer zeventig melkkoeien en vijfendertig stuks jongvee. Appellant ondervindt bij zijn werkzaamheden beperkingen vanwege artritis psoriatica. In verband daarmee heeft Uwv hem per 11 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65 %, toegekend.
2.2. Appellant heeft het Uwv op 12 november 2002 verzocht de mogelijkheden van een tegemoetkoming in de kosten van een vorenpakker en een melkrobot te bezien. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor deze werkvoorzieningen omdat een alternatief voor deze voorzieningen kan worden gevonden in de verschuiving van deeltaken binnen het bedrijf en de inzet van een loonbedrijf. Niet is komen vast te staan dat terzake door Uwv een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
2.3. Op 25 oktober 2004 heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) een vergoeding aangevraagd voor de kosten van aanschaf van een melkrobot, een mestschuif, een jongveestal en een kalverdrinkautomaat. De geoffreerde aanschafprijs voor de melkrobot bedraagt
€ 141.780,-- (excl. BTW). De voor de installatie van de melkrobot noodzakelijke verbouwing is begroot op € 30.642,42 (excl. BTW). De offerte voor een mestschuifinstallatie in de bestaande koeienstal bedraagt € 7.133,-- (excl. BTW), voor een jongveestal € 37.900,-- (excl. BTW) en voor een mestschuifinstallatie en een kalverdrinkinstallatie in de jongveestal respectievelijk € 6.365,-- en € 8.379,--
(excl. BTW).
2.4. De arbeidsdeskundige van het Uwv, J. A. Straatman heeft op 24 november 2004 het bedrijf van appellant bezocht en op 26 november 2004 rapport uitgebracht. In dit rapport is aangegeven dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de belasting van de diverse taken van appellant niet in overeenstemming is met zijn belastbaarheid. Voorts is aangegeven dat een melkrobot niet noodzakelijk is omdat sinds het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant zijn echtgenote het grootste gedeelte van het melken voor haar rekening neemt. Tevens is aangegeven dat een melkrobot voor een bedrijf met de omvang van dat van appellant als een algemeen gebruikelijke bedrijfsvoorziening moet worden aangemerkt. Overigens acht de arbeidsdeskundige de vergoeding van een melkrobot disproportioneel omdat de kosten van afschrijving van de melkrobot van
€ 17.200,-- per jaar de kosten van de WAZ-uitkering van appellant - circa € 6.885,-- -verre overtreffen. Ten slotte is aangegeven dat zowel vergoeding van de melkrobot als de jongveestal concurrentievervalsend werkt en reeds om die reden niet aan de orde is.
2.5. Bij besluit van 22 december 2004 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor vergoeding van kosten van een mestschuif voor de bestaande koeienstal gehonoreerd.
2.6. Bij besluit van 21 december 2004 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor vergoeding van de melkrobot, de jongveestal, de kalverdrinkinstallatie en een mestschuif voor een nog te realiseren jongveestal afgewezen. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat door de huidige - optimale - taakverdeling tussen appellant en zijn echtgenote een melkrobot niet noodzakelijk is waarbij de melkrobot voorts als werkvoorziening als disproportioneel, concurrentievervalsend en algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. De vergoeding van de bouwkosten van een jongveestal en de vergoeding van een kalverdrinkinstallatie en een mestschuif voor deze stal is geweigerd op de grond dat een dergelijke modernisering concurrentievervalsend is.
2.7. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. Blom op 10 maart 2005 rapport uitgebracht. Hij geeft daarin te kennen dat hij zich kan verenigen met de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige. Desgevraagd heeft de bezwaararbeidsdeskundige op 26 mei 2005 een nadere toelichting gegeven op het standpunt dat een melkrobot voor een bedrijf als dat van appellant tot een algemeen gebruikelijke bedrijfsvoering behoort. Hij heeft aangegeven dat het bedrijfseconomisch omslagpunt voor de aanschaf van een melkrobot bij om en nabij de zestig koeien ligt. Daarbij gaat het om melkveehouders die arbeidstechnisch de grenzen van hun bedrijf bereiken en op basis van een economische afweging een keuze moeten maken tussen verdere automatisering, de aanschaf van een melkrobot of het aantrekken van extra mankracht.
2.8. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2004 onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige ongegrond verklaard.
2.9. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 30 mei 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv ten onrechte pas in het verweerschrift bij de rechtbank ingegaan op het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel en op het verbod van willekeur. Voorts is onvoldoende gemotiveerd dat een melkrobot voor een bedrijf als dat van appellant een algemeen gebruikelijke voorziening is. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat het binnen de organisatie van het bedrijf van appellant mogelijk is de werkzaamheden waarbij appellant beperkingen ondervindt over te laten aan zijn echtgenote en aan loonwerkers en op de grond dat sprake is van disproportionaliteit en concurrentievervalsing.
2.10. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangegeven dat het Uwv geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gemotiveerd dat een melkrobot een algemeen gebruikelijke voorziening is, zodat het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de noodzaak, de disproportionaliteit en het concurrentievervalsend effect van de aangevraagde melkrobot en jongveestal. Daarbij is aangegeven dat uit de verstrekkingenpraktijk blijkt dat het Uwv geen vast beleid voert voor de verstrekking van een melkrobot als werkvoorziening zodat moet worden teruggegrepen op het oude GUO-beleid. In dit beleid is aangegeven dat problemen met disproportionaliteit en concurrentievervalsing bij een melkrobot als voorziening kunnen worden ondervangen door over te gaan tot gedeeltelijke vergoeding van kosten.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. Artikel 22 van de Wet REA luidde ten tijde in geding en voor zover van belang als volgt:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10, op aanvraag of ambtshalve voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstaan:
a. scholing of opleiding;
b. voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen volgen van scholing of opleiding als bedoeld in onderdeel a;
c. voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het kunnen verrichten van onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats bij een werkgever en voor het kunnen deelnemen aan andere activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan op aanvraag aan de arbeidsgehandicapte, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, andere voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid dan de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, indien zij noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de werkzaamheden op grond waarvan de arbeidsgehandicapte verzekerd is voor de WAZ.”
3.3. Artikel 2 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (hierna: Besluit) luidde ten tijde in dit geding van belang als volgt:
“1. Een subsidie als bedoeld in (…) artikel 22 en 31 van de Wet, wordt niet verstrekt indien kosten zijn gemaakt ten behoeve van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn of waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
2. In afwijking van het eerste lid kan (…) een voorziening als bedoeld in artikel 22 en
31 van de Wet, wel verstrekt worden indien deze dient ter vergoeding van kosten of voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn en niet op grond van een andere wettelijke regeling worden vergoed of verstrekt en vrijwel uitsluitend zijn geïndiceerd voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend kunnen worden gebruikt voor of in de werksituatie.
3. Bij de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verstrekking van een voorziening uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.”
4.1. Gelet op artikel 22 van de Wet REA is, in geval van een aanvraag om een werkvoorziening voor een zelfstandige, in de eerste plaats van belang of de gevraagde voorziening strekt tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, en meer in het bijzonder of de gevraagde voorziening noodzakelijk is voor de uitoefening van de werkzaamheden op grond waarvan de arbeidsgehandicapte verzekerd is voor de WAZ. Eerst als aan deze voorwaarde is voldaan, is er voor Uwv een bevoegdheid tot het verstrekken van voorzieningen.
4.2. In het geval van appellant is hiervan sprake, omdat uit de rapportages van
13 maart 2002 en 26 november 2004 van respectievelijk de verzekeringsarts E. Sint Nicolaas en de arbeidsdeskundige J.A. Straatman blijkt dat appellant door zijn ziekte beperkingen ondervindt en dat de belasting van diverse taken - onder meer het melken en de mestverwerking - niet in overeenstemming is met zijn belastbaarheid. Het frequent reiken, de beperkte knijp/grijpkracht en langdurig staan maken het melken nagenoeg onmogelijk. Niet in geschil is dat een melkrobot en een mestschuifinstallatie in een jongveestal de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid door appellant kunnen bevorderen.
4.3. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij de uitoefening van voornoemde bevoegdheid in de sector melkveehouderij - anders dan voorheen haar rechtsvoorganger het GUO - geen uitgewerkt en coherent beleid hanteert. Bij de behandeling ter zitting van de Raad van 20 juni 2007 van in totaal drie beroepszaken inzake de weigering door het Uwv van de verstrekking van een melkrobot is de Raad voorts gebleken dat van een uniforme toepassing en weging van de wel gehanteerde uitgangspunten in de uitvoeringspraktijk geen sprake is.
4.4. In het kader van de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheid hanteert het Uwv in het onderhavige geval ten aanzien van de verstrekking van de melkrobot primair als uitgangspunt dat deze niet noodzakelijk is omdat het binnen de organisatie van het bedrijf van appellant en zijn echtgenote door taakverdeling mogelijk is het melken grotendeels aan de echtgenote van appellant over te laten.
4.5. Naar het oordeel van de Raad gaat het uitgangspunt dat bij het beoordelen van de noodzaak van een werkvoorziening tevens in aanmerking wordt genomen de mogelijkheid om binnen een bedrijf de werkzaamheden anders te organiseren de grenzen van een redelijke beleidsbepaling in beginsel niet te buiten. Met betrekking tot de toepassing van dit uitgangspunt in het voorliggende geval overweegt de Raad het volgende.
4.6. Het Uwv heeft uit de wijze waarop de echtgenote van appellant reeds enige jaren het grootste gedeelte van het melken voor haar rekening heeft genomen geconcludeerd dat een melkrobot niet noodzakelijk is. Appellant acht deze situatie vanwege de gezinstaken van zijn echtgenote ongewenst maar heeft niet medisch onderbouwd aangegeven dat zij hiertoe niet langer in staat is. Nu niet is gebleken dat sprake is van een situatie waarin de huidige taakverdeling redelijkerwijs niet langer van appellant en zijn echtgenote kan worden gevergd ziet ook de Raad geen noodzaak voor verstrekking van de melkrobot.
De stelling van appellant, dat het meewerken van zijn echtgenote bij de oprichting van de vennootschap onder firma nooit de bedoeling is geweest, laat onverlet dat zij feitelijk
- als vennoot - reeds enige jaren werkzaam was in het bedrijf, zodat deze stelling geen doel treft.
4.7. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag voor een jongveestal aangevoerd dat een voor hem aanmerkelijke verlichting van de jongveeverzorging kan worden bereikt door de huidige drie - op 10 meter afstand van elkaar gelegen - stallen te vervangen door één stal met een kalverdrinkinstallatie en een mestschuifinstallatie.
4.8. De Raad stelt vast dat het Uwv aan de afwijzing van voornoemde voorzieningen niet ten grondslag heeft gelegd dat deze niet noodzakelijk zijn maar uitsluitend dat toekenning daarvan concurrentievervalsend zou werken. Ook het meewegen van een mogelijk concurrentievervalsend effect bij de beoordeling van de aanvraag van een werkvoorziening gaat naar het oordeel van de Raad de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Niettemin kan daarbij niet zoals in het onderhavige geval worden volstaan met een blote stelling, maar dient de wijze waarop het concurrentievervalsende effect wordt vastgesteld en meegewogen te worden gemotiveerd aan de hand van kenbare en controleerbare criteria. Het besluit van 30 mei 2004 dient dan ook in zoverre - evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit niet is onderkend - wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Daarbij is de Raad van oordeel dat het op de weg van Uwv ligt om, indien vergoeding van de totale kosten van de goedkoopste adequate voorziening concurrentievervalsend wordt geacht, te onderzoeken of kan worden volstaan met een gedeeltelijke vergoeding. Daarbij zal ook van belang zijn of de aanschaf van de voorziening voor de betrokken verzekerde zelfstandige financieel haalbaar is. Dit onderzoek heeft Uwv ten onrechte nagelaten.
4.9. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat niet is aangetoond dat de niet nader aangeduide gevallen in een relevant te achten opzicht met dat van appellant te vergelijken zijn.
4.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het besluit van 30 mei 2004 ten dele wordt vernietigd op grond van gebreken in de zorgvuldigheid en de motivering ervan en dat Uwv een nader besluit zal dienen te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de verzochte veroordeling tot schadevergoeding uit te spreken nu niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden.
4.11. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, aanleiding om Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op de weigering om de kosten van een jongveestal met bijbehorende kalverdrink- en mestschuifinstallatie te vergoeden;
Vernietigt het besluit van 30 mei 2004 voor zover dit besluit betrekking heeft op de aanvraag van appellant voor vergoeding van de kosten van een jongveestal met bijbehorende kalverdrink- en mestschuifinstallatie;
Bepaalt dat Uwv in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007.