ECLI:NL:CRVB:2007:BB4372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1071 WAO+06-6474 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAZ-uitkering en arbeidsongeschiktheid van zelfstandige verloskundige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante, geboren in 1967, die als zelfstandig verloskundige werkzaam was. Appellante viel op 24 november 1999 uit voor haar werkzaamheden vanwege psychische klachten en rugklachten. Op 20 november 2000 verzocht zij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv stelde beperkingen vast en op basis daarvan werd appellante per 22 november 2000 een WAZ-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2001, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard bij besluit van 16 augustus 2002. De rechtbank 's-Hertogenbosch oordeelde dat de beperkingen die het Uwv had aangenomen juist waren, maar appellante was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep. In het hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere stellingen en voerde aan dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 25 september 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat het Uwv met een nieuw besluit van 12 mei 2006 het eerdere besluit van 16 augustus 2002 niet langer handhaafde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellante als onjuist te beschouwen en dat de conclusies van de door het Uwv ingeschakelde deskundigen, Sala en Koerselman, voldoende onderbouwd waren. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 131,- aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

05/1071 WAO en 06/6474 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 januari 2005, 02/2656 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 mei 2006 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen en is per 22 november 2000 ten aanzien van appellante een andere mate van arbeidsongeschiktheid aangenomen.
Naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad heeft H.A.G.M. Sala, orthopedisch chirurg, (hierna: Sala) op 30 november 2006 een reactie ingebracht.
Desgevraagd door de Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, (hierna: Koerselman) appellante onderzocht en naar aanleiding daarvan op 22 maart 2007 een aantal vragen beantwoord.
Namens partijen is op deze onderzoeken en bevindingen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G. de Jong, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1967, was werkzaam als zelfstandig verloskundige toen zij op 24 november 1999 uitviel voor haar werkzaamheden in verband met psychische klachten en rugklachten. Op 20 november 2000 heeft appellante het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Naar aanleiding daarvan is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze stelde ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vast, welke werden weergegeven in een zogenoemd belastbaarheidspatroon. Op basis daarvan is vervolgens aan de hand van het zogenoemde Functie Informatie Systeem bezien welke inkomsten appellante kon verwerven in werkzaamheden die zij met haar beperkingen nog kon verrichten. Dit leidde tot het besluit van 10 juli 2001 waarbij appellante per 22 november 2000 in aanmerking werd gebracht voor een WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Appellante heeft tegen dat besluit van 10 juli 2001 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar, waarbij appellante een aantal medische gegevens heeft ingebracht, heeft een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanleiding bestond de ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid aan te passen. Bij het besluit van 16 augustus 2002 is het bezwaar van appellante dan ook ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 augustus 2002. De gronden van haar beroep komen er, kort gezegd, op neer dat zij veel meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv is aangenomen.
De rechtbank heeft in dat beroep aanleiding gezien een onderzoek te laten verrichten door Sala. Deze heeft op 26 maart 2004 rapport uitgebracht. Mede naar aanleiding van diens rapportage kon de rechtbank zich verenigen met de beperkingen die het Uwv ten aanzien van appellante had aangenomen. De rechtbank volgde daarbij niet de beperkingen die door de appellante benaderde ongevalchirurg prof. dr. A.B. van Vugt (hierna: Van Vugt) werden vastgesteld, omdat deze zich daarbij uitsluitend had laten leiden door het (subjectieve) klachtenpatroon van appellante. De rechtbank kwam voorts tot het oordeel dat appellante met inachtneming van haar beperkingen nog een aantal functies kon vervullen die een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% opleverden. De rechtbank heeft het beroep derhalve ongegrond verklaard.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen appellante reeds in eerdere instanties heeft aangevoerd. Zij stelt dat haar klachten ernstiger zijn en dat er ten aanzien van haar meer beperkingen moeten worden aangenomen. Onder verwijzing naar onder meer diverse rapportages van Van Vugt bestrijdt zij de juistheid van de conclusies van Sala.
Mede naar aanleiding van de stellingen van appellante en de door haar ingebrachte medische gegevens heeft de Raad aanleiding gezien Sala te verzoeken om te reageren op de stellingen van Van Vugt. Op 30 november 2006 is die reactie gegeven. De Raad heeft vervolgens Koerselman - verzocht een aantal vragen met betrekking tot de beperkingen en mogelijkheden van appellante te beantwoorden. In diens rapportage van 22 maart 2007 heeft Koerselman vanuit het uitgangspunt dat de lichamelijke klachten van appellante medisch niet voldoende zijn te verklaren - geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een conversiestoornis in combinatie met somatoforme pijnklachten. Tevens heeft Koerselman aangegeven dat hij zich kon verenigen met de belastbaarheid zoals die ten aanzien van appellante door de verzekeringsarts werd aangenomen.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 12 mei 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij ten aanzien van appellante een ander maatmanloon werd gehanteerd, hetgeen leidde tot een herziening van het besluit van 16 augustus 2002 en tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% per 22 november 2000.
Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, wordt het beroep van appellante geacht zich te richten tegen dat besluit van 12 mei 2006. Aangezien het Uwv met het besluit van 12 mei 2006 het besluit van 16 augustus 2002 niet langer handhaaft en de aangevallen uitspraak derhalve niet langer relevant is, heeft appellante in dat opzicht geen belang meer bij de behandeling van haar hoger beroep, zodat dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Ten aanzien van het beroep dat geacht wordt zich te richten tegen het besluit van 12 mei 2006 oordeelt de Raad als volgt.
Mede gelet op de rapportages van Sala en Koerselman ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat de belastbaarheid zoals die door het Uwv ten aanzien van appellante is vastgesteld onjuist is. De Raad miskent daarbij niet dat Van Vugt ten aanzien van pijnklachten zoals die zich bij appellante manifesteren een zekere expertise heeft opgebouwd, maar wijst er daarbij wel op dat, zoals ook is aangevoerd door Sala in zijn reactie van 30 november 2006, de conclusies die Van Vugt trekt niet gedragen worden door objectiveerbare gegevens, hetgeen ook door Van Vugt zelf wordt onderkend waar hij in zijn rapportage van 6 april 2005 aangeeft dat hij de actieradius van appellante alleen op door haar zelf, subjectief, aangegeven beperkingen kan inschatten. De Raad wijst er daarbij op dat het stellen van een diagnose - in dit geval bekkeninstabiliteit - niet voldoende is om te concluderen dat aan de eis van objectiviteit is voldaan. De Raad wijst er daarbij op dat het in de rede ligt dat vanuit de behandelende sector de klachten van appellante serieus worden genomen. Het Uwv is echter gehouden bij de beoordeling van die klachten een wettelijk criterium te hanteren waarin niet enkel het bestaan van die klachten doorslaggevend is, maar waarbij tevens een objectief verband tussen de aandoeningen en het onvermogen om te kunnen werken moet kunnen worden gelegd. Immers, indien dat objectief verband ontbreekt zou enkel op geleide van de klachten en derhalve uitsluitend op aangeven van een betrokkene een WAO-uitkering kunnen worden verkregen, waarbij het voorts in het vermogen van de betrokkene zou liggen om de mate van de eigen arbeidsongeschiktheid te bepalen.
De Raad kan de ter zitting door appellante betrokken stelling niet onderschrijven dat hier sprake zou zijn van een situatie waarin bij onafhankelijke medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de haar geduide arbeid te verrichten. Reeds uit de rapportages van Sala en Koerselman blijkt immers dat geen sprake is van een dergelijke vrijwel eenduidige opvatting.
De Raad is ten slotte van oordeel dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat appellante de haar geduide functies niet zou kunnen vervullen.
Het beroep dat moet worden geacht gericht te zijn tegen het besluit van 12 mei 2006 slaagt derhalve niet.
De Raad ziet in hetgeen hiervoor is overwogen wel aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,- in beroep en € 644 in hoger beroep, in totaal derhalve € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 12 mei 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
JL