ECLI:NL:CRVB:2007:BB4266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6250 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een herzieningsverzoek van een WAO-uitkering door appellante, die sinds 1964 lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. Appellante heeft in 1997 en 1998 verzocht om een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft dit verzoek afgewezen. De reden hiervoor was dat er sinds 1 augustus 1975 geen periode was waarin appellante onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in 1999 genomen en later in 2000 bevestigd na bezwaar. De rechtbank Leeuwarden verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond in 2002, waarna appellante berustte in deze uitspraak.

In 2004 verzocht appellante het Uwv om herziening van het besluit van 1 juli 1999, onder verwijzing naar een besluit van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat haar een uitkering had toegekend. Appellante stelde dat dit besluit aantoont dat zij sinds 1975 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft echter geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangenomen en heeft het verzoek om herziening in mei 2004 afgewezen. Dit besluit werd later in oktober 2004 na bezwaar gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 25 september 2007 uitspraak gedaan. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag van appellante af te wijzen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en H.J. De Mooij als leden.

Uitspraak

05/6250 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 september 2005, 04/1389 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft bij schrijven van 22 oktober 2005, met bijlagen, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft bij schrijven van 19 juli, 23 juli, 30 juli en 9 augustus 2007 nadere stukken in geding gebracht en een aanvullende toelichting gegeven op haar hoger beroep.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, die laatstelijk tot 1 augustus 1975 voor 40 uur per week en tot 1 augustus 1977 voor 20 uur per week werkzaam is geweest als dialyse-verpleegkundige, heeft het Uwv in 1997 en 1998 verzocht haar in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellante heeft daartoe gesteld sinds 1964 aan een posttraumatische stressstoornis te leiden en om deze reden haar werkzaamheden te hebben beëindigd.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 juli 1999, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 8 maart 2000, geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat er sinds 1 augustus 1975 geen periode was aan te wijzen waarin appellante onafgebroken gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
Het tegen het besluit van 8 maart 2000 ingestelde beroep is door de rechtbank Leeuwarden, na raadpleging van psychiater H. van Berkestijn, ongegrond verklaard bij uitspraak van 21 maart 2002. Appellante heeft berust in deze uitspraak.
Appellante heeft het Uwv op 4 februari 2004 verzocht zijn besluit van 1 juli 1999 te herzien. Appellante heeft zich daarbij beroepen op een op 15 maart 2002 gedateerd besluit van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, waarbij haar een uitkering is toegekend en waaruit haar inziens blijkt van sinds 1975 bestaande (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft het blijkens zijn besluit aannemelijk geacht dat appellante in de periode van 1964 tot en met 1998 het slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf, waardoor haar ernstig letsel is toegebracht.
Het Uwv heeft in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden aangenomen en heeft het verzoek om herziening bij besluit van 26 mei 2004 afgewezen.
Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit). Ook de in bezwaar overgelegde en op 20 augustus 2004 gedateerde verklaring van de psychotherapeut S. Plooij is voor de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers geen aanleiding geweest om uit te gaan van nieuwe feiten en omstandigheden.
Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft evenals het Uwv in hetgeen is aangevoerd geen feiten of omstandigheden aangenomen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht ter onderbouwing van haar opvatting dat het Uwv dient terug te komen van zijn besluit van 1 juli 1999 kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Met betrekking tot de door appellante in geding gebrachte verklaring van de behandelend psychotherapeut Plooij en de op 3 februari 2002 gedateerde verklaring van de arts J.C.B.M. Rensing, die advies heeft uitgebracht aan de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, merkt de Raad nog op dat hierin slechts een andere visie of beoordeling gegeven wordt van reeds bij het Uwv bekende feiten of omstandigheden.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb, de aanvraag van appellante af te wijzen en voor de motivering van dat besluit te volstaan met te verwijzen naar zijn besluit van 1 juli 1999. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en H.J. De Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.