tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2006, 05/5888 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2007.
Namens appellant heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een nader besluit van 25 juni 2007 ingezonden.
De Raad heeft bij brieven van 29 juni 2007 aan partijen meegedeeld dat hij vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van het geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 25 juni 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Herwaarden, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Aan appellant is vanaf 5 januari 1998 een WW-uitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36,49. Het recht op WW-uitkering is geëindigd per 18 januari 2005. Naar aanleiding van een begin 2004 door het Uwv ontvangen anonieme melding, inhoudende dat appellant al meer dan twee jaar acquisitiewerkzaamheden zou verrichten voor het uitzendbureau [naam uitzendbureau] (hierna: het uitzendbureau), is door de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv een onderzoek ingesteld. In het kader hiervan is onder meer informatie ingewonnen bij diverse instanties en zijn appellant en een aantal getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 22 april 2005.
2.3. De resultaten van dit onderzoek waren voor het Uwv aanleiding om bij besluit van 7 juni 2005 het recht op uitkering van appellant te herzien en over de periode van 1 juli 2002 tot en met 26 september 2004 geheel in te trekken op de grond dat appellant gedurende die periode volledig in dienst was van het uitzendbureau zodat hij niet werkloos was, en over die periode op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met het derde lid, aanhef en onder a, van de WW, geen recht op uitkering meer bestaat. Tevens is de over genoemde periode onverschuldigd betaalde
WW-uitkering tot een bedrag van € 30.817,71 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 25 oktober 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellant voor het uitzendbureau werkzaamheden als werknemer heeft verricht als gevolg waarvan hij niet langer als werkloos kan worden beschouwd. Nu de door het Uwv genomen begindatum van 1 juli 2002 slechts is gebaseerd op één getuigenverklaring, deze verklaring niet erg precies is en niet wordt ondersteund door enig administratief stuk, is de rechtbank van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant op 1 juli 2002 met zijn werkzaamheden is begonnen. Voorts is het uitzendbureau in de bezwaarfase niet gehoord zonder dat daarvoor een deugdelijke verklaring gegeven kon worden. Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak op 25 juni 2007 een nader besluit genomen.
4. Appellant heeft in hoger beroep in aanvulling op hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontbreken van enkele werkbriefjes in het dossier niet tot de conclusie leidt dat het besluit van 25 oktober 2005 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Gezien zijn stelling dat hij op één werkbriefje zijn relatie met het uitzendbureau heeft vermeld acht appellant dit wel degelijk onzorgvuldig. Ook is de rechtbank naar de mening van appellant ten onrechte niet ingegaan op de vraag hoeveel uren hij zou hebben gewerkt en of dit wel of niet tot een relevant verlies aan arbeidsuren heeft geleid.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Bij het nadere besluit van 25 juni 2007 heeft het Uwv onder herroeping van het besluit van 7 juni 2005 de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2003 en de uitkering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 september 2004 tot een bedrag van € 20.327,41 bruto van hem teruggevorderd. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het besluit van 25 juni 2007 niet volledig aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Nu de grieven van appellant geheel aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit heeft appellant geen zelfstandig belang meer bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2. Met betrekking tot het besluit van 25 juni 2007 overweegt de Raad het volgende.
5.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek voldoende grond bieden voor de conclusie dat appellant voor het uitzendbureau chauffeurs- en acquisitiewerkzaamheden heeft verricht onder zodanige omstandigheden en voorwaarden dat sprake was van als werknemer verrichte werkzaamheden. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant als tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden soms ook in de weekeinden over een bedrijfsauto kon beschikken en daarnaast van de eigenaar van het uitzendbureau betalingen heeft ontvangen, in totaal volgens appellant tot een bedrag van € 400,-- tot € 600,--. Van deze werkzaamheden heeft appellant in strijd met de op grond van artikel 25 van de WW op hem rustende verplichting geen mededeling gedaan op de door hem ingeleverde werkbriefjes. De stelling van appellant dat het onzorgvuldig is dat ten tijde van het onderzoek en het besluit op bezwaar niet alle werkbriefjes beschikbaar waren over de thans nog in geding zijnde periode van 1 januari 2003 tot en met 26 september 2004 kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 25 juni 2007, reeds omdat het Uwv ten tijde van het nemen van dat besluit wel de beschikking had over alle werkbriefjes over die periode.
5.4. Aangezien appellant voorafgaande en tijdens het onderzoek geen concrete en verifieerbare informatie heeft verstrekt over de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden, was het Uwv naar vaste rechtspraak van de Raad gerechtigd aan de hand van de wel beschikbare gegevens de urenomvang van de werkzaamheden op basis van een schatting vast te stellen, mits deze schatting berust op voldoende zorgvuldig onderzoek en de uitkomst daarvan in overeenstemming is met de aldus verkregen gegevens. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv in het geval van appellant voldoende zorgvuldig te werk gegaan. Op basis van de verklaringen van de getuigen en de verklaring van appellant zelf, inhoudende dat hij in de periode waarin hij bij het uitzendbureau werkte, dat gedurende de gehele dag deed, is de conclusie gerechtvaardigd dat hij gedurende de periode waarin hij werkzaam was voor het uitzendbureau een zodanig aantal uren per week heeft gewerkt dat hij niet werkloos was als bedoeld in artikel 16 van de WW en geen recht op uitkering had.
5.5. Ten aanzien van de datum waarop de werkzaamheden van appellant zijn begonnen overweegt de Raad het volgende. Zoals blijkt uit het besluit van 25 juni 2007 en de ter zitting van de Raad door de vertegenwoordiger van het Uwv daarop gegeven toelichting, is het Uwv bij de voorbereiding van dat besluit er niet in geslaagd de eigenaar van het uitzendbureau te horen in verband met diens detentie in Engeland. Bij het opnieuw vaststellen van de aanvangsdatum van de werkzaamheden is het Uwv uitgegaan van de al beschikbare onderzoeksgegevens. Van de zijde van het Uwv is erkend dat daarbij geen acht is geslagen op het feit dat getuige [D.], geconfronteerd met het feit dat de eerste facturen van het uitzendbureau aan zijn bedrijf [naam B.V.] zien op de periode vanaf 22 september 2003, in aanvulling op zijn eerdere getuigenverklaring heeft gezegd dat laatstgenoemde datum als juiste aanvangsdatum moet worden aangehouden. De Raad is van oordeel dat in de afgelegde getuigenverklaringen op zichzelf geen toereikende basis is te vinden voor de conclusie dat appellant al op 1 januari 2003 is gestart met zijn chauffeurs- en acquisitiewerkzaamheden, zodat deze door het Uwv in het besluit van 25 juni 2007 aangehouden begindatum niet op een deugdelijke grondslag berust.
5.6. De Raad overweegt voorts dat de beschikbare gegevens wel voldoende grond bieden voor het oordeel dat appellant vanaf 22 september 2003 een zodanig aantal uren werkzaam was als werknemer dat hij niet langer als werkloos kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad bieden de verklaringen van [D.] en de overige getuigen, de facturen van [naam B.V.] en de verklaring van appellant op de hoorzitting dat hij 13 maanden heeft gewerkt, in onderling verband beschouwd, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant op 22 september 2003 is begonnen met zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau. Aangezien het verrichten van die werkzaamheden onmiskenbaar van belang is voor (de hoogte van) het recht op uitkering en appellant hiervan aan het Uwv in strijd met artikel 25 van de WW geen mededeling heeft gedaan, was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden de uitkering met ingang van 22 september 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, van de WW op grond waarvan het Uwv de bevoegdheid toekwam om geheel of ten dele van intrekking af te zien.
5.7. Gezien het in 5.5. gegeven oordeel berust het besluit van 25 juni 2007 wat de terugvordering van de uitkering betreft over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2003 op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag. Ook hier geldt dat aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WW wel is voldaan over het tijdvak van 22 september 2003 tot en met 26 september 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW, op grond waarvan het Uwv de bevoegdheid toekwam om geheel of ten dele van terugvordering af te zien.
6. De Raad komt tot de slotsom dat het beroep van appellant voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2003. Nu in het besluit van 25 juni 2007 één bedrag is vermeld aan terug te vorderen uitkering, dient dat besluit wat betreft de terugvordering geheel te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2003 en voor zover het de terugvordering betreft;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.