ECLI:NL:CRVB:2007:BB4214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6189 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontdekking van kinderpornografisch materiaal op computer

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant was in dienst van een werkgever en had in het verleden kinderpornografisch materiaal op de computer van de Ondernemingsraad ingevoerd. Na een strafrechtelijke veroordeling in 2006, weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat appellant zich verwijtbaar had gedragen, wat leidde tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeert dat het gedrag van appellant niet verwijtbaar was jegens de werkgever, omdat er geen directe relatie was tussen zijn privé-gedrag en zijn werkzaamheden. De werkgever had appellant niet aangesproken op zijn gedrag, wat de Raad als een belangrijke factor beschouwde. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de WW-uitkering had geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, maar dat appellant wel het risico had genomen dat zijn gedrag gevolgen zou hebben voor zijn dienstbetrekking.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat het Uwv ook op andere gronden de uitkering had kunnen weigeren. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten aan appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 5 september 2007.

Uitspraak

06/6189 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 september 2006, 06/3705 en 06/3706 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was vanaf 1 april 1987 in dienst van de (rechtsvoorganger van de) [naam werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk als bedrijfseconomisch medewerker. In 1999 is geconstateerd dat appellant bestanden met kinderpornografisch materiaal had ingevoerd op de computer van de Ondernemingsraad van de werkgever. De voorzitter van de Ondernemingsraad heeft appellant hiervoor een waarschuwing gegeven. In augustus 2000 werden Engelstalige kinderpornografische teksten aangetroffen op de computer van de Ondernemingsraad, die voor appellant bestemd waren. Appellant heeft naar aanleiding hiervan zijn functie als vice-voorzitter van de Ondernemingsraad in september 2000 neergelegd. In februari 2005 heeft de politie in de woning van appellant diens computer en ongeveer 1900 bestanden in beslag genomen, welke bestanden bij onderzoek kinderporno bleken te bevatten. Omdat ook cd-roms van de werkgever waren aangetroffen in de woning van appellant heeft de politie op 23 maart 2005 een gesprek gehad met de werkgever. In dat gesprek is de werkgever geïnformeerd over de tegen appellant gerezen verdenking. De werkgever heeft appellant op dat moment niet aangesproken op zijn gedrag. Op 20 september 2005 meldde appellant zich af op het werk. Twee dagen later werd hij door een zoon ziekgemeld. Bij een op diezelfde dag afgelegd huisbezoek bleek dat appellant op 20 september 2005 aansluitend aan een verhoor over de verdenking van het in bezit hebben van kinderporno, in voorlopige hechtenis was genomen. Op 23 september 2005 is deze voorlopige hechtenis geschorst, waarna appellant zijn werkzaamheden op maandag 26 september 2005 heeft hervat. Op die dag is appellant door de werkgever op non-actief gesteld voor een periode van drie weken. Na afloop van die periode is appellant door de werkgever geschorst omdat zijn positie inmiddels onder druk was komen te staan en collega’s niet meer met hem wilden samenwerken.
2.2. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 17 november 2005 de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen ontbonden met ingang van 1 maart 2006.
2.3. Appellant heeft op 7 maart 2006 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat appellant zich verwijtbaar jegens de werkgever had gedragen doordat hij diens vertrouwen heeft geschonden door het bezitten en bekijken van kinderpornografisch materiaal. De rechtbank oordeelde voorts dat de beëindiging van de dienstbetrekking voor appellant voorzienbaar was.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever geen sprake is geweest, nu het hem verweten gedrag heeft plaatsgevonden in de privé-sfeer en geen enkele relatie had met zijn werkzaamheden, noch met de werkgever. Dat zijn gedrag niet verwijtbaar was jegens de werkgever blijkt naar de mening van appellant ook uit het feit dat de werkgever hem hierop niet heeft aangesproken in maart 2005, toen de werkgever -naar de mening van appellant overigens ten onrechte- door de politie op de hoogte werd gesteld van de tegen appellant gerezen verdenking, maar pas in september 2005 is overgegaan tot het op
non-actief stellen van appellant. Appellant is voorts van mening dat hij niet redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer de verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Vast staat dat appellant in de periode van 1 januari 2003 tot en met 2 maart 2005 op zijn computer thuis bestanden met kinderpornografische afbeeldingen in bezit heeft gehad. Appellant is daarvoor op 1 februari 2006 door de strafrechter veroordeeld. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat appellant zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Of daarvan sprake is geweest moet worden bezien aan de hand van alle omstandigheden, zoals de functie en positie van appellant bij de werkgever, zijn arbeidsverleden en de eventuele gevolgen die zijn privé-gedrag voor zijn functioneren heeft gehad. Ook is van belang of de werkgever nadelige gevolgen heeft ondervonden van het privé-gedrag van appellant.
Uit de stukken blijkt dat appellant geen publieke functie had en geen rechtstreeks contact had met patiënten. Voorts is aannemelijk, dat appellant zijn werkzaamheden steeds naar tevredenheid van de werkgever is blijven verrichten. De stukken, waaronder het verslag van het op 14 december 2004 met appellant gevoerde functioneringsgesprek, bevatten geen aanwijzingen voor een ander oordeel, noch voor de veronderstelling dat in bovengenoemde periode bij de werkgever twijfels zijn gerezen over het functioneren van appellant. In dit verband acht de Raad niet zonder betekenis dat de werkgever in maart 2005, nadat hij door de politie was geïnformeerd over de tegen appellant gerezen verdenking, geen aanleiding heeft gezien om appellant hierover te onderhouden. Ten slotte is niet gebleken dat de werkgever op enigerlei wijze met de door appellant gepleegde strafbare feiten in verband is gebracht, ook niet na berichten in de pers eind september 2005.
De Raad komt op grond van deze overwegingen tot de conclusie dat het gedrag van appellant niet kan worden aangemerkt als verwijtbaar jegens de werkgever.
Gelet hierop heeft het Uwv ten onrechte de door appellant gevraagde WW-uitkering geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Hieruit volgt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
5.3. Hetgeen in 5.2. is overwogen neemt niet weg dat appellant naar het oordeel van de Raad het risico heeft genomen dat, indien zijn gedrag bij de werkgever bekend zou worden, zijn collega’s niet meer met hem zouden willen samenwerken en de werkgever het vertrouwen in hem zou verliezen, met een beëindiging van de dienstbetrekking tot uiteindelijk gevolg. Nu appellant daarnaast, toen hij in september 2005 in voorlopige hechtenis werd genomen, niet onmiddellijk opening van zaken heeft gegeven aan de werkgever, maar zich heeft laten ziekmelden is de Raad met het Uwv en de rechtbank van oordeel dat appellant kan worden aangerekend dat de dienstbetrekking door de werkgever is beëindigd.
Appellant kan dan ook worden verweten dat hij door eigen toedoen passende arbeid niet heeft behouden. Hiermee heeft hij het in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgenomen voorschrift overtreden. Aangezien het Uwv de maatregel van een blijvend gehele weigering van de uitkering ook op grondslag van deze wettelijke bepaling had kunnen opleggen ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
6. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- per instantie, totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 143,-- (€ 38,-- + € 105,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW