tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 juli 2006, kenmerk 05-5904 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2007.
Namens appellante heeft mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft het Uwv bij brief van 22 mei 2007 nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was sedert 1 juni 1981 in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). In het kader van een reorganisatie is appellante op grond van de tussen de werkgever en vakbonden gesloten Employability-CAO (hierna: de CAO) voor de duur van 18 maanden tot 1 juli 2005 in de mobiliteitsorganisatie Kompas geplaatst om begeleid te worden naar een andere passende functie binnen of buiten de bank. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 8 april 2005 de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgever met ingang van 1 juli 2005 ontbonden onder toekenning van een vergoeding ten bedrage van € 66.873,99 ten laste van de werkgever. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het Uwv appellante de WW-uitkering in verband met de fictieve opzegtermijn tot en met 31 juli 2005 ontzegd.
4. Bij het bestreden besluit van 6 oktober 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 6 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de fictieve opzegtermijn gezien de duur van het dienstverband vier maanden bedraagt, waarbij één maand in mindering mag worden gebracht omdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever. Daarbij moet rekening worden gehouden met opzegging tegen het einde van de maand, hierna de aanzegtermijn. De stelling van appellante dat in dit geval geen aanzegtermijn geldt omdat de CAO een van artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) afwijkende bepaling bevat heeft het Uwv niet gevolgd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de CAO niet leidend is, nu de ontbinding door de kantonrechter is uitgesproken. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen omdat de beschikkingen in de zaken die appellante heeft aangedragen steeds zo ruim van te voren waren gedaan, dat de fictieve opzegtermijnen reeds voor de laatste loonbetalingen waren verstreken.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen - voor zover hier van belang - dat de opzegtermijn aanvangt op de dag na de datum van de beschikking van de kantonrechter. Op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt de opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. De rechtbank kan appellante niet volgen in haar grief dat de CAO een uitzondering op dit artikel zou maken. Hiertoe zijn geen aanwijzingen in de CAO te vinden. De bepalingen omtrent het herplaatsingstraject kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet zien op opzegtermijnen. De opzegging geschiedt dus per einde van de maand en appellantes arbeidsovereenkomst is derhalve met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen omdat appellante dit onvoldoende heeft onderbouwd. Het Uwv heeft op goede gronden aan appellante de WW-uitkering tot en met 31 juli 2005 ontzegd.
6. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat de CAO een uitzondering op de hoofdregel maakt dat slechts tegen het einde van de maand kan worden opgezegd. De CAO bepaalt volgens appellante dat 1 juli 2005 als aanzegdag heeft te gelden. In de CAO is beoogd de arbeidsovereenkomst te laten eindigen op de dag na het einde van de zoek-termijn. Het is dus onjuist dat de CAO slechts ziet op de zoektermijn en niet op de opzegtermijnen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de subsidiaire grief van appellante dat ook het gebruik een uitzondering op de hoofdregel toelaat en dat het gebruik is dat de arbeidsovereenkomsten met de bank eindigen exact aan het einde van de zoektermijn van 18 maanden. Er zijn honderden arbeidsovereenkomsten op deze manier geëindigd. Ook op grond hiervan dient het Uwv aan appellante per 1 juli 2005 althans per 11 juli 2005 een WW-uitkering toe te kennen. Ten slotte heeft appellante het beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd omdat zij meent dit beroep voldoende te hebben onderbouwd. Het had op de weg van de rechtbank gelegen om nader onderzoek te plegen.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Tussen partijen staat vast dat de fictieve opzegtermijn, na aftrek van de zogenoemde RDA-maand, drie maanden bedraagt. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de aanzegtermijn. Appellante is daarbij uitgegaan van de einddatum van de herplaatsingstermijn, terwijl het Uwv heeft gesteld dat op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW de periode tot het einde van de maand als aanzegtermijn moet worden aangemerkt.
7.2. Ingevolge artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
7.3. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de CAO niet een dergelijke dag aanwijst. In de CAO is met betrekking tot het einde van de arbeidsovereenkomst slechts bepaald dat appellante gedurende een periode van 18 maanden zal worden begeleid naar een functie binnen of buiten de bank en dat na deze periode de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd waartoe een beëindigingsovereenkomst zal worden opgemaakt. In het geval van appellante is in de beëindigingsovereenkomst opgenomen dat de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen bij de kantonrechter. De CAO bevat echter geen aanwijzingen voor een andere aanzegdag dan die op grond van het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, zodat de stelling van appellante dat de CAO een van dit artikellid afwijkende bepaling kent niet kan slagen.
7.4. Evenmin is er grond voor het oordeel dat door het gebruik een andere aanzegdag is aangewezen. Weliswaar is de arbeidsovereenkomst van vele medewerkers beëindigd met ingang van de dag na afloop van de duur van de plaatsing in de mobiliteitsorganisatie, doch aan deze beëindiging lag altijd een beschikking van de kantonrechter ten grondslag, zodat reeds daarom niet op grond van het gebruik een andere aanzegdag was aangewezen.
7.5. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat in de door haar genoemde gevallen, anders dan in het geval van appellante, de werkgever het verzoek bij de kantonrechter zo tijdig heeft ingediend en de kantonrechter zo tijdig uitspraak heeft gedaan dat de fictieve opzegtermijn reeds was verstreken voor de datum met ingang waarvan de respectieve arbeidsovereenkomsten werden ontbonden.
7.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv op juiste gronden aan appellante tot en met 31 juli 2005 WW-uitkering heeft ontzegd.
7.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.