tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2006, 05/3186 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2007.
Namens appellant heeft mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft het Uwv bij brief van 22 mei 2007 nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sedert 20 november 1972 in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). In het kader van een reorganisatie is appellant op grond van de tussen de werkgever en vakbonden gesloten Employability-CAO (hierna: de CAO) voor de duur van 18 maanden tot 1 juni 2005 in de mobiliteitsorganisatie Kompas geplaatst om begeleid te worden naar een andere passende functie binnen of buiten de bank. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 4 maart 2005 de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever met ingang van 1 juni 2005 ontbonden onder toekenning van een vergoeding ten bedrage van € 89.790,73 ten laste van de werkgever. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het Uwv appellant de WW-uitkering in verband met de fictieve opzegtermijn tot 1 juli 2005 ontzegd.
4. Bij het bestreden besluit van 7 november 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 2 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de fictieve opzegtermijn op grond van de ABN AMRO-CAO vier maanden bedraagt, waarbij één maand in mindering mag worden gebracht. Deze termijn moet in acht worden genomen. Dat de Employability-overeenkomst een aanzegdatum in verband met de herplaatsingstermijn kent, doet volgens het Uwv niet ter zake voor de bepaling van de fictieve opzegtermijn. Ten slotte zijn de door appellant overgelegde beschikkingen, waaruit blijkt dat in vergelijkbare gevallen wel WW-uitkering is toegekend, geen reden om anders te oordelen.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de CAO voorschrijft dat het dienstverband na 18 maanden zal worden beëindigd. Door deze bepaling is niet een van de in artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde hoofdregel afwijkende dag overeengekomen. De enige conclusie is dat het dienstverband na 18 maanden zal worden beëindigd. Dit laat onverlet dat indien deze beëindiging plaatsvindt door middel van opzegging door de werkgever de geldende opzeg- en aanzegtermijn in acht zal moeten worden genomen. De stelling dat het einde van de herplaatsingstermijn moet worden beschouwd als aanzegtermijn treft dan ook geen doel. Appellant gaat er naar het oordeel van de rechtbank aan voorbij dat sprake is geweest van ontbinding via de kantonrechter, zodat van gebruik van een -al dan niet van de hoofdregel afwijkende- aanzegtermijn door de werkgever geen sprake kan zijn geweest. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin doel treffen. Gezien de aanwezige gegevens is het aannemelijk dat het recht op WW van eveneens ontslagen collega’s is ontstaan op de datum beëindiging van de herplaatsingstermijn. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om vergelijkbare gevallen aangezien relevante gegevens, als de in die gevallen geldende opzeg- en aanzegtermijnen, ontbreken. Het Uwv heeft aan appellant terecht de WW-uitkering over de periode 1 juni 2005 tot 1 juli 2005 ontzegd.
6. In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat de CAO een uitzondering op de hoofdregel maakt dat slechts tegen het einde van de maand kan worden opgezegd. De CAO bepaalt volgens appellant dat 1 juni 2005 als aanzegdag heeft te gelden. In de CAO is beoogd de arbeidsovereenkomst te laten eindigen op de dag na het einde van de zoektermijn. Voorts heeft appellant gesteld dat bij de fictieve opzegtermijn van de WW ook een opzegtermijn bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst in het leven wordt geroepen. Als geen beroep op het gebruik van artikel 7:672 van het BW mag worden gedaan dan kan het Uwv in het geheel geen beroep op dit artikel doen en geldt in het geval van ontbinding geen fictieve opzegtermijn. Appellant kan wel degelijk een beroep op het gebruik doen aangezien de werkgever al vele jaren de arbeidsovereenkomsten laat eindigen door middel van ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de einddatum in die gevallen de einddatum van de plaatsingsperiode is. Ten slotte heeft appellant het beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd omdat zij meent dit beroep voldoende te hebben onderbouwd. Het had op de weg van de rechtbank gelegen om nader onderzoek te plegen.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Tussen partijen staat vast dat de fictieve opzegtermijn, na aftrek van de zogenoemde RDA-maand, drie maanden bedraagt. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de aanzeg-termijn. Appellant is daarbij uitgegaan van de einddatum van de herplaatsingstermijn, terwijl het Uwv heeft gesteld dat op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW de periode tot het einde van de maand als aanzegtermijn moet worden aangemerkt.
7.2. Ingevolge artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
7.3. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de CAO niet een dergelijke dag aanwijst. In de CAO is met betrekking tot het einde van de arbeidsovereenkomst slechts bepaald dat appellant gedurende een periode van 18 maanden zal worden begeleid naar een functie binnen of buiten de bank en dat na deze periode de arbeidsovereenkomst zal worden beëindigd waartoe een beëindigingsovereenkomst zal worden opgemaakt. In het geval van appellant is in de beëindigingsovereenkomst opgenomen dat de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen bij de kantonrechter. De CAO bevat echter geen aanwijzing voor een andere aanzegdag dan die op grond van het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, zodat de stelling van appellant dat de CAO een van dit artikellid afwijkende bepaling kent niet kan slagen.
7.4. Evenmin is er grond voor het oordeel dat door het gebruik een andere aanzegdag is aangewezen. Weliswaar is de arbeidsovereenkomst van vele medewerkers beëindigd met ingang van de dag na afloop van de duur van de plaatsing in de mobiliteitsorganisatie, doch aan deze beëindiging lag altijd een beschikking van de kantonrechter ten grondslag, zodat reeds daarom niet op grond van het gebruik een andere aanzegdag was aangewezen.
7.5. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat in de door hem genoemde gevallen, anders dan in het geval van appellant, de werkgever het verzoek bij de kantonrechter zo tijdig heeft ingediend en de kantonrechter zo tijdig uitspraak heeft gedaan dat de fictieve opzegtermijn reeds was verstreken voor de datum met ingang waarvan de respectieve arbeidsovereenkomsten werden ontbonden.
7.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv op juiste gronden aan appellant tot 1 juli 2005 WW-uitkering heeft ontzegd.
7.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.