tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 december 2006, 06-3948 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2007.
Namens appellante heeft mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was sedert 1 september 1970 in dienst van [werkgever 1] (hierna: de werkgever). In het kader van een reorganisatie is appellante op grond van de tussen de werkgever en vakbonden gesloten Employability-CAO (hierna: de CAO) voor de duur van 18 maanden tot 5 oktober 2005 in de mobiliteitsorganisatie Kompas geplaatst om begeleid te worden naar een andere passende functie binnen of buiten de bank. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 1 juli 2005 de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgever met ingang van 5 oktober 2005 ontbonden onder toekenning van een vergoeding ten bedrage van € 59.771,15 ten laste van de werkgever. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het Uwv appellante de WW-uitkering in verband met de fictieve opzegtermijn tot en met 31 oktober 2005 ontzegd. Bij besluit van 11 november 2005 heeft het Uwv een loongerelateerde WW-uitkering toegekend met ingang van 1 november 2005.
4. Bij het bestreden besluit van 20 februari 2006 heeft het Uwv het tegen het besluit van 2 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de fictieve opzegtermijn gezien de duur van het dienstverband vier maanden bedraagt, waarbij één maand in mindering mag worden gebracht. Daarbij moet rekening worden gehouden met opzegging tegen het einde van de maand, hierna de aanzegtermijn. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen via de kantonrechter. Dat betekent dat, ook al zou de CAO zodanig gelezen moeten worden dat daarin het einde van het dienstverband per 5 oktober 2005 te lezen valt, hieraan geen betekenis kan worden toegekend. De CAO geeft daar overigens geen aanleiding toe aangezien daarin staat vermeld dat de bank het dienstverband met de medewerker zal beëindigen na afloop van de termijn. Ten slotte is er geen sprake is van gelijke gevallen nu de rechtbank in de vijf zaken die appellante heeft overgelegd tijdig uitspraak heeft gedaan, zodat er geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan artikel 16, derde lid, van de WW.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen - voor zover hier van belang - dat de opzegtermijn aanvangt op de dag na de datum van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geschiedt de opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeen-komst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar grief dat de CAO een uitzondering op dit artikel zou maken. Hiertoe zijn geen aanknopingspunten in de CAO te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank zien de bepalingen omtrent het herplaatsingstraject niet op opzegtermijnen.
De opzegging is dus per einde van de maand geschied en de arbeidsovereenkomst van appellante is derhalve met ingang van 1 november 2005 beëindigd. Ter zake van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat de vijf aangedragen gevallen niet gelijk zijn aan die van appellante. In die zaken heeft de kantonrechter zo vroeg uitspraak gedaan dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 16, derde lid, van de WW. De fictieve opzegtermijnen liepen alle af voordat de dienstver-banden ontbonden waren. Het Uwv heeft op goede gronden aan appellante de WW-uitkering tot en met 31 oktober 2005 ontzegd.
6. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat de CAO een uitzondering op de hoofdregel maakt dat slechts tegen het einde van de maand kan worden opgezegd. De CAO bepaalt volgens appellante dat 5 oktober 2005 als aanzegdag heeft te gelden. In de CAO is beoogd de arbeidsovereenkomst te laten eindigen op de dag na het einde van de zoektermijn. Het is dus onjuist dat de CAO slechts ziet op de zoektermijn en niet op de opzegtermijnen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de subsidiaire grief van appellante dat ook het gebruik een uitzondering op de hoofdregel toelaat en dat het gebruik is dat de arbeidsovereenkomsten met de bank eindigen exact aan het einde van de zoektermijn van 18 maanden. Er zijn honderden arbeidsovereenkomsten op deze manier geëindigd. Ook op grond hiervan dient het Uwv aan appellante per 5 oktober 2005 een WW-uitkering toe te kennen. Ten slotte heeft appellante het beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd omdat zij meent dit beroep voldoende te hebben onderbouwd. Het had op de weg van de rechtbank gelegen om nader onderzoek te plegen.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Tussen partijen staat vast dat de fictieve opzegtermijn, na aftrek van de zogenoemde RDA-maand, drie maanden bedraagt. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de aanzeg-termijn. Appellante is daarbij uitgegaan van de einddatum van de herplaatsingstermijn, terwijl het Uwv heeft gesteld dat op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW de periode tot het einde van de maand als aanzegtermijn moet worden aangemerkt.
7.2. Ingevolge artikel 7:672, eerste lid, van het BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
7.3. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de CAO niet een dergelijke dag aanwijst. In de CAO is met betrekking tot het einde van de arbeidsovereenkomst slechts bepaald dat appellante gedurende een periode van 18 maanden zal worden begeleid naar een functie binnen of buiten de bank en dat na deze periode de arbeids-overeenkomst zal worden beëindigd waartoe een beëindigingsovereenkomst zal worden opgemaakt. In het geval van appellante is in de beëindigingsovereenkomst opgenomen dat de werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen bij de kantonrechter. De CAO bevat echter geen aanwijzing voor een andere aanzegdag dan die op grond van het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW, zodat de stelling van appellante dat de CAO een van dit artikellid afwijkende bepaling kent niet kan slagen.
7.4. Evenmin is er grond voor het oordeel dat door het gebruik een andere aanzegdag is aangewezen. Weliswaar is de arbeidsovereenkomst van vele medewerkers beëindigd met ingang van de dag na afloop van de duur van de plaatsing in de mobiliteitsorganisatie, doch aan deze beëindiging lag altijd een beschikking van de kantonrechter ten grondslag, zodat reeds daarom niet op grond van het gebruik een andere aanzegdag was aangewezen.
7.5. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het gelijkheids-beginsel niet kan slagen. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat in de door haar genoemde gevallen, anders dan in het geval van appellante, de werkgever het verzoek bij de kantonrechter zo tijdig heeft ingediend en de kantonrechter zo tijdig uitspraak heeft gedaan dat de fictieve opzegtermijn reeds was verstreken voor de datum met ingang waarvan de respectieve arbeidsovereenkomsten werden ontbonden.
7.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv op juiste gronden aan appellante tot 1 november 2005 WW-uitkering heeft ontzegd.
7.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.