tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2006, 06/1502 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2007. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sinds 16 oktober 2000 als medewerker transport/afwas op basis van een contract voor onbepaalde tijd werkzaam bij de [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Op 14 februari 2004 is door de werkgever geconstateerd dat er etenswaren uit de keuken in een jas waren opgeborgen om deze mee naar huis te nemen. De werkgever heeft de medewerkers transport/afwas, onder wie appellant, daarover op 16 februari 2004 aangesproken. Nadien heeft appellant een negatieve houding aangenomen jegens zijn collega’s. Op 17 februari 2004 heeft hij bedreigingen geuit naar een collega. Op 18 februari 2004 is de situatie geëscaleerd en heeft appellant wederom ernstige bedreigingen geuit jegens een collega. Tijdens een gesprek hierover met zijn teamleiders heeft appellant die bedreigingen herhaald. Appellant is daarop op staande voet ontslagen. De werkgever heeft bij brief van 20 februari 2004 het ontslag bevestigd. Appellant heeft een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 23 februari 2004.
3. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WW-uitkering met ingang van 23 februari 2004 blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit op bezwaar van 23 juli 2004 heeft het Uwv onder wijziging van de motivering het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant wordt per 23 februari 2004 niet werkloos geacht aangezien hij tegen het ontslag op staande voet heeft geprotesteerd, waarna de werkgever het ontslag op staande voet heeft ingetrokken. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever met ingang van 1 april 2004 ontbonden. Appellant heeft vervolgens wederom een aanvraag om een WW-uitkering met ingang van 1 april 2004 gedaan. Bij besluit van 16 september 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat die uitkering blijvend geheel wordt geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
4. Bij het bestreden besluit van 3 januari 2006 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht omdat hij is ontslagen vanwege zijn agressieve gedrag. Appellant heeft zich jegens zijn werkgever verwijtbaar zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft naar aanleiding van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, dat bij appellant sprake zou kunnen zijn van persoonlijkheidsproblematiek die hem aanzet tot agressieve impulsdoorbraken, het gedrag van appellant verminderd verwijtbaar geacht en de opgelegde maatregel om die reden gematigd naar een korting van het uitkeringspercentage naar 35 over een periode van 26 weken.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellant zich in februari 2004 bij zijn werkgever agressief heeft gedragen en zijn collega’s heeft bedreigd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende onderzocht of en in welke mate appellant zijn gedragingen, die tot het ontslag hebben geleid, kunnen worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd noch omstandigheden heeft aangevoerd die reden zouden moeten zijn voor het gelasten van een nader medisch onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant ten tijde van het ontslag. Voor zover appellant heeft verwezen naar een brief van psychiater A.C. Vink van 11 januari 2005, kunnen daaruit geen conclusies worden getrokken ter zake van de situatie ten tijde van het ontslag. Gesteld noch gebleken is dat appellant ten tijde van, dan wel voor de gebeurtenissen in februari 2004 onder psychiatrische behandeling was. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het gedrag appellant niet aan te rekenen was. Mede gelet op het feit dat hij de bedreigingen meermalen en tegenover verschillende personen heeft geuit, heeft hij redelijkerwijs kunnen voorzien dat dit gedrag zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant is dan ook terecht verwijtbaar werkloos geacht. Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijkheids-problematiek van appellant door een gematigde sanctie op te leggen van 35 procent gedurende 26 weken.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts omdat deze niet ingaat op de diagnose van psychiater Vink. Het gegeven dat hij niet veel afspraken heeft gehad is geen reden om de diagnose van de psychiater voor onjuist te houden. De door de psychiater genoemde mogelijke cluster B persoonlijkheidstrekken zien volgens appellant op een min of meer voortdurende en bestendige situatie en kunnen dus zeer wel ook op de periode rond februari 2004 hebben gezien. In ieder geval blijkt geenzins van het tegendeel. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er een goede reden was om een deskundigenonderzoek te bevelen en hij meent dat de rechtbank daar dan ook ten onrechte van heeft afgezien.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. In geding is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen ten gevolge waarvan hij verwijtbaar werkloos is geworden.
7.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met wat in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige voor het instellen van een nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant. Hetgeen appellant daartoe heeft aangevoerd en overgelegd acht de Raad onvoldoende. Bovendien is er op grond van de door appellant overgelegde medische informatie geen reden om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
7.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt tevens mee dat er geen plaats is voor het toekennen van een schadevergoeding aan appellant.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.