ECLI:NL:CRVB:2007:BB4163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5912 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en dringende redenen voor afzien van terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het besluit van 28 juni 2004, dat de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 niet uitbetaald zou worden, in rechte vaststaat. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet aanwezig waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering een wettelijke verplichting is, waarbij slechts in uitzonderlijke gevallen van terugvordering kan worden afgezien.

De Raad overwoog dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor hem had. Appellant had weliswaar aangevoerd dat hij in financiële problemen verkeerde door de terugvordering, maar dit werd niet als een dringende reden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de terugvordering voortkwam uit een herzieningsbesluit dat in rechte onaantastbaar was geworden, en dat de gevolgen van de terugvordering niet als onaanvaardbaar konden worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het Uwv meer tijd had genomen voor de terugvordering dan nodig was, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie over de rechtmatigheid van de terugvordering zelf.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding of vergoeding van proceskosten. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder terugvordering van uitkeringen kan plaatsvinden en de beperkte mogelijkheden voor appellanten om aan te tonen dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

05/5912 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 september 2005, 05/46 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft K. Pasterkamp, werkzaam bij Accountantskantoor Romkes B.V. te Urk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2007. Voor appellant is verschenen K. Pasterkamp voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het Uwv met toepassing van artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant teruggevorderd een bedrag van € 4.985,11 bruto onder overweging dat dat bedrag op grond van die wet onverschuldigd aan appellant is betaald over de periode 1 januari 2003 (lees: 2002) tot en met
30 juni 2003 (lees: 2002).
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 7 december 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 28 juni 2004, waarbij met toepassing van artikel 44 van de WAO is besloten de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 alsnog niet uit te betalen, in rechte vaststaat. Van de (wettelijke) verplichting tot terugvordering kan uitsluitend worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het geval van appellant is daarvan geen sprake, aldus de rechtbank.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden.
Hij heeft zijn in bezwaar en beroep aangevoerde grieven herhaald en zich primair op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn voor terugvordering is verstreken nu er bijna 13 maanden liggen tussen het aanleveren van de inkomensgegevens over 2002 op 2 juni 2003 en de besluitvorming tot herziening en terugvordering van de uitkering op respectievelijk 28 juni 2004 en 5 juli 2004. Subsidiair is appellant van mening dat in zijn financiële positie een dringende reden is gelegen om geheel van terugvordering af te zien en het reeds ingevorderde en aan het Uwv terugbetaalde bedrag te restitueren. Daartoe is gesteld dat zijn schulden bij anderen zijn opgelopen, omdat appellant reeds geruime tijd heeft voldaan aan de door het Uwv vastgestelde maandelijkse terugbetaling van € 250,--.
De Raad overweegt als volgt.
Het aan de terugvordering ten grondslag liggende herzieningsbesluit van 28 juni 2004, waarbij is vastgesteld dat de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% berekende WAO-uitkering niet wordt uitbetaald in verband met appellants inkomsten uit (zelfstandige) arbeid, is door intrekking van het daartegen gerichte bezwaar in rechte onaantastbaar geworden. Daarmee staat de onverschuldigdheid van hetgeen aan appellant teveel is betaald vast.
Terugvordering van wat onverschuldigd teveel is betaald, is voor het Uwv een wettelijke verplichting waarop ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO slechts één uitzondering mogelijk is: de dringende reden.
De Raad verstaat het ter zitting van de Raad namens appellant ingenomen standpunt zo, dat het Uwv in het enkele feit dat appellant zijn bedrijf om persoonlijke redenen heeft moeten staken, een dringende reden had moeten zien om van terugvordering af te zien.
Volgens de door de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling ingegeven vaste jurisprudentie van de Raad kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die terugvordering voor een verzekerde heeft. Hetgeen door appellant daaromtrent is aangevoerd kan niet als dringende reden worden aangemerkt. Datgene ziet grotendeels op het ontstaan van de terugvordering, niet zozeer op de gevolgen ervan.
Appellant heeft ook overigens niet in concreto inzichtelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbaar zijn. Voorzover leningen die zijn gesloten om het teruggevorderde bedrag te kunnen terugbetalen, een dringende reden zouden kunnen opleveren, heeft appellant verzuimd enig bewijs van het bestaan en gebruiken van die leningen voor dat doel over te leggen.
Het standpunt van appellant dat terugvordering niet meer had mogen plaatsvinden, nu er tussen het aanleveren door hem van de inkomensgegevens en de beslissing tot terugvordering een termijn van bijna 13 maanden ligt, vindt geen steun in de WAO of enige andere wet. De Raad tekent hierbij aan niet te willen verhelen dat het Uwv voor de – wettelijk verplichte – terugvordering meer tijd heeft genomen dan nodig en dat de keuze om in het streven naar meer doelmatigheid voor de eigen organisatie de voor de betrokkene doorgaans vervelende terugvorderingskwestie te combineren met de behandeling van de door appellant op 4 augustus 2003 ingediende, loopt niet helemaal, los van de terugvordering staande claim van per begin juni 2003 toegenomen rug - en beenklachten, geen gelukkige keuze blijkt te zijn geweest.
Voor enige vorm van schadevergoeding zoals namens appellant ter zitting bepleit, ziet de Raad geen aanleiding.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 september 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL