als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juni 2006, 05/6237 WW,
in het geding in hoger beroep tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007.
Namens verzoekster is verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 7 juni 2006, 05/6237 WW.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verzoekster is hierop gereageerd en zijn nadere stukken ingediend.
Het verzoek is aan de orde gesteld ter zitting van 18 juli 2007. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of van de zijde van verzoekster gronden zijn aangevoerd die tot herziening van de uitspraak van de Raad van 7 juni 2006, 05/6237 WW kunnen leiden.
2. In de uitspraak waarvan herziening is verzocht is de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 september 2005 bevestigd. In deze uitspraak is het beroep tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 1 april 2004 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het Uwv het primaire besluit van 26 november 2003 tot ontzegging van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet met ingang van 5 november 2003, op de grond dat verzoekster per die datum niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, gehandhaafd.
3.1. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verzoekster gewezen op de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2006, 05/4118 waarin de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van het Uwv van 28 oktober 2005, waarbij verzoekster minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht, gegrond heeft verklaard.
3.2. Voorts is ter zitting aangevoerd dat verzoekster begin 2006 enkele maanden opgenomen is geweest in een gesloten inrichting, hetgeen volgens verzoekster aangeeft dat zij destijds arbeidsongeschikt was. Zij kon door haar opname niet werken of solliciteren. Verzoekster heeft evenwel ontkend dat zij destijds niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Zij voelt zich onmenselijk behandeld.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet, in samenhang met artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 oktober 2003, LJN AN7982, is het -bijzondere- rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid, als hierboven bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
4.3. Ten aanzien van verzoeksters beroep op de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch overweegt de Raad dat, nu dit een uitspraak betreft van een latere datum dan de uitspraak van de Raad waarop het herzieningsverzoek betrekking heeft, dit geen feit of omstandigheid kan zijn die tot herziening van de uitspraak van de Raad kan leiden.
4.4. Ten aanzien van hetgeen namens verzoekster ter zitting is aangevoerd overweegt de Raad dat, hoewel de periode van opname van verzoekster in een gesloten inrichting gelegen is vóór de datum van de uitspraak, dit niet een omstandigheid betreft die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn, zoals wordt vereist in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Daarnaast merkt de Raad op dat het feit dat verzoekster in 2006 opgenomen is geweest in een gesloten inrichting, waardoor zij niet kon werken of solliciteren, het antwoord op de vraag of verzoekster zich per 5 november 2003 feitelijk beschikbaar heeft gesteld om arbeid te aanvaarden niet anders maakt.
4.5. Ook de overige door verzoekster aangevoerde argumenten voldoen niet aan de voorwaarden voor herziening van de uitspraak van de Raad van 7 juni 2006.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.