ECLI:NL:CRVB:2007:BB3884
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- K.J.S. Spaas
- H.G. Rottier
- B. Barentsen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, geboren in 1963, was werkzaam als medewerkster in de huishoudelijke dienst en viel op 21 mei 2001 uit voor haar werkzaamheden vanwege psychische problemen. In 2002 werd haar een WAO-uitkering toegekend, maar na een heronderzoek in 2003 concludeerde een verzekeringsarts in opleiding dat appellante niet langer volledig arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot een verlaging van haar uitkering per 13 augustus 2003.
Appellante stelde in hoger beroep dat er meer beperkingen voor haar zouden moeten worden aangenomen en dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts in opleiding voldoende zorgvuldig was, omdat de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase de rapportage en informatie van de behandelende sector had kunnen gebruiken. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de conclusies van het Uwv zouden ondermijnen.
De Raad bevestigde dat appellante in staat moest worden geacht de haar geduide functies te verrichten, ondanks haar psychische problemen en gehoorbeperkingen. De Raad oordeelde dat de motivering van de geschiktheid van de functies adequaat was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.