ECLI:NL:CRVB:2007:BB3440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4794 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid van geduide functies na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAO-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellant, die na een verkeersongeval op 1 juli 2001 arbeidsongeschikt was geraakt, werd door het Uwv na 52 weken arbeidsongeschiktheid als minder dan 15% arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit oordeel was gebaseerd op rapportages van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen die concludeerden dat appellant in staat was om gangbare arbeid te verrichten.

Na een melding van toegenomen klachten door appellant, werd er opnieuw onderzoek gedaan door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts constateerde enige psychische beperkingen, maar de arbeidsdeskundige oordeelde dat appellant nog steeds minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde vervolgens de WAO-uitkering, wat leidde tot bezwaar van appellant. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek. In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen objectieve medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtsgevolgen in stand werden gelaten.

Uitspraak

05/4794 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 juni 2005, 04/2250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 29 mei 2007 heeft het Uwv nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Adank. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is na een verkeersongeval op 1 juli 2001 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als automonteur. Aan het einde van de wachttijd werd hij minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hij verrichtte toen aangepaste, lichtere arbeid voor zijn werkgever.
Naar aanleiding van een melding door appellant van toegenomen klachten is opnieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek verricht in de periode augustus-oktober 2003. De verzekeringsarts M.C.H. Didden neemt in haar rapportage van 22 september 2003 aan dat er sprake is van enige psychische beperkingen en enige beperkingen van de nek. De arbeidsdeskundige J. Heije oordeelt in zijn rapport van 20 oktober 2003 dat appellant op grond van zijn geschiktheid voor gangbare arbeid minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant na 52 weken arbeidsongeschiktheid, per 5 september 2003, een WAO-uitkering toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar het standpunt van de bedrijfsarts van appellants werkgever acht hij zich in het geheel niet tot het verrichten van werk in staat. Bij besluit van 22 juli 2004, heeft het Uwv appellants bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv baseerde het bestreden besluit onder meer op het rapport van bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel van 21 juli 2004. Na het inwinnen van nadere informatie bij de bedrijfsarts en de behandelend psychiater, volgt deze het standpunt van verzekeringsarts Didden dat er sprake is van benutbare mogelijkheden. Voorts is hij van mening dat in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening is gehouden met appellants psychische kwetsbaarheid en met diens verminderde belastbaarheid van de nek.
Appellant heeft beroep ingesteld. Hij voerde aan dat de bedrijfsarts, die hem veel vaker heeft gezien dan de bezwaarverzekeringsarts, van oordeel is dat appellant feitelijk niet veel meer kan. Ook wees hij erop dat de re-integratiepogingen bij zijn werkgever mislukt waren.
In de aangevallen uitspraak overwoog de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit dat er geen aanleiding is om het Uwv niet te volgen in zijn standpunt dat per einde wachttijd in voldoende mate met appellants lichamelijke en psychische beperkingen rekening is gehouden. In de enkele verwijzing naar het standpunt van de bedrijfsarts en de informatie van de behandelend psychiater ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor nader onderzoek.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag overwoog de rechtbank dat ingevolge de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004 (LJN: AR 4716 e.v.) over het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting van een zodanig deugdelijke toelichting moet worden voorzien dat voldoende inzicht wordt geboden in en een voldoende mogelijkheid wordt geboden van toetsing van de medische en arbeidskundige onderbouwing van die schatting. De rechtbank stelde vast dat de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband van 2 mei 2005 bij brief van 9 mei 2005 is overgelegd. Voorts constateerde de rechtbank dat de bij de SBC code 111160 (textielproductenmaker) behorende geduide functies na de datum in geding, 5 september 2002, waren geactualiseerd en niet bij de schatting in aanmerking genomen hadden mogen worden. De rechtbank was van oordeel dat de schatting kan worden gebaseerd op andere in de arbeidskundige rapportage genoemde functies en dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. De rechtbank vernietigde derhalve het bestreden besluit, maar liet met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen in stand.
In hoger beroep heeft appellant naar de kern genomen dezelfde grieven aangevoerd als in bezwaar en beroep. Ook in hoger beroep is gewezen op het oordeel van de bedrijfsarts. Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde daarnaast nog benadrukt dat appellant niet goed in staat is de na het verkeersongeval ontstane beperkingen te accepteren.
Wat de medische grondslag van het bestreden besluit betreft, constateert de Raad dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die erop duiden dat appellant meer of ernstiger beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen, laat staan dat hij in het geheel niet tot het verrichten van arbeid in staat zou zijn. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de enkele verwijzing naar de opinie van de bedrijfsarts geen reden is om aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit te twijfelen, te meer daar de bezwaarverzekeringsarts blijkens de rapportage van
21 juli 2004 informatie bij de bedrijfsarts heeft ingewonnen en diens opinie in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Verder is informatie bij de behandelend psychiater opgevraagd en meegewogen.
Voorts neemt de Raad in aanmerking dat uit de aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 3 november 2005 blijkt dat in de oordeelsvorming is betrokken dat appellant behandeld wordt met antidepressiva en dat de behandelende sector heeft aangegeven dat er sprake is van frustraties omtrent pijn en de niet-erkenning van appellants lichamelijke klachten. De bezwaarverzekeringsarts acht dit echter onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een ernstige depressie in engere zin. Hieruit blijkt naar oordeel van de Raad overigens ook dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet beperkt is gebleven tot het achterhalen van een lichamelijke afwijking als oorzaak van appellants klachten, ook al wordt in de rapportage van 3 november 2005 wel opgemerkt dat een CT-scan die appellant inmiddels had ondergaan geen afwijkingen te zien heeft gegeven.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 april 2007 (LJN: BA2955) overweegt de Raad dat, nu appellant geen grieven van arbeidskundige aard heeft aangevoerd, in hoger beroep uitsluitend de vraag aan de orde is of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn.
In zijn rapportage van 2 mei 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Stroband als zijn opvatting te kennen gegeven dat de aanvankelijk door de arbeidsdeskundige Heije op 20 oktober 2003 geduide functies, behoudens de functie van boekhouder (SBC-code 315040), voor appellant geschikt zijn te achten. Hij heeft deze opvatting in die rapportage onderbouwd toegelicht. Gelet op deze rapportage, alsmede op de rapportage van dezelfde bezwaararbeidsdeskundige van 29 mei 2007, waarin hij blijft bij zijn eerdere conclusie met betrekking tot de geschiktheid van de geduide functies, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de belasting in de verschillende aan appellant voorgehouden functies diens belastbaarheid niet overschrijdt en er derhalve geen aanleiding is om te concluderen dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM