ECLI:NL:CRVB:2007:BB2808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6008 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens niet voldoen aan sollicitatieverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als timmerman werkzaam was, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Het Uwv had een korting van 20% op de WW-uitkering opgelegd, omdat appellant niet aan zijn sollicitatieverplichting zou hebben voldaan. Appellant stelde dat hij wel degelijk had gesolliciteerd, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet voldoende had onderbouwd.

Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt herzien en aangegeven dat het eerdere besluit niet langer gehandhaafd kon worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van het Uwv in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het Uwv niet had aangetoond dat appellant niet had gesolliciteerd. De Raad vernietigde zowel het bestreden besluit als de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoeden aan appellant. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van beslissingen door het Uwv en de rechten van werkzoekenden in het kader van de WW.

Uitspraak

06/6008 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 september 2006, 05/728 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Reitsma, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 januari 2007 heeft mr. Reitsma gereageerd. Het Uwv heeft de Raad op 16 juli 2007 een faxbericht doen toekomen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 juli 2007. Daar zijn partijen met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was met ingang van 14 augustus 2001 werkzaam als timmerman bij [naam werkgever]. Op 15 december 2004 heeft genoemde werkgever appellant ervan op de hoogte gesteld dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 27 december 2004 wordt beëindigd.
1.2. Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 december 2004 een WW-uitkering toegekend, onder toepassing van een korting voor de duur van 16 weken met 20% op de grond dat appellant vanaf het moment dat duidelijk was dat hij per 27 december 2004 ontslagen zou worden geen enkele sollicitatie heeft verricht. Het bezwaar van appellant, gericht tegen het opleggen van deze maatregel, is bij besluit van 10 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in de periode tussen opzegging en ontslag helemaal niet heeft gesolliciteerd, zodat er een causaal verband is met zijn werkloosheid dan wel het voortduren daarvan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgde het Uwv in zijn standpunt dat appellant in de periode vanaf 15 december 2004 die aan zijn werkloosheid voorafging niet aan zijn sollicitatieplicht heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van appellant om de door hem gestelde sollicitatieactiviteiten in de vorm van contacten met onderaannemers met bewijzen te onderbouwen.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij stelt dat hij, zoals hij in bezwaar en beroep al naar voren heeft gebracht, in de laatste weken van zijn dienstverband heeft gesolliciteerd door op de bouwplaats navraag te doen bij aannemers. Daarbij heeft appellant de namen opgegeven van twee bouwbedrijven evenals de namen en telefoonnummers van de personen met wie hij destijds heeft gesproken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Hangende hoger beroep heeft het Uwv zich bij faxbericht van 16 juli 2007 tot de Raad gewend met de mededeling dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 20 september 2006, LJN AZ1175, het standpunt van het Uwv in het onderhavige geval niet gehandhaafd kan blijven.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt niet langer handhaaft, zodat dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. In het verlengde hiervan komt ook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, in totaal € 966,--, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.R.S. Bacon.
RH