ECLI:NL:CRVB:2007:BB2785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5840 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van referte-eis en ziekteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was hem ontzegd omdat hij niet voldeed aan de referte-eis van de Werkloosheidswet (WW). De referte-eis houdt in dat een werknemer in de 39 weken voorafgaand aan de werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid moet hebben verricht. Appellant was van 1 september 2004 tot 21 september 2004 in dienst bij een werkgever en had daarna een arbeidsovereenkomst voor zes maanden bij een andere werkgever. Na een conflict met deze werkgever heeft appellant zich ziekgemeld, wat leidde tot de ontzegging van zijn WW-uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de periode waarin appellant zich ziekmeldde, terecht buiten beschouwing heeft gelaten voor de referteperiode. Appellant had in deze periode geen arbeid verricht en zijn ziekmelding werd door het Uwv als zodanig geaccepteerd. De Raad oordeelde dat de ziekmelding van appellant op 2 mei 2005 terecht was opgevat als een ziekmelding, ondanks dat appellant stelde dat hij niet ziek was maar een arbeidsconflict had. De Raad concludeerde dat het Uwv de referteperiode correct had vastgesteld en dat appellant niet in aanmerking kwam voor de WW-uitkering.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De Raad benadrukte dat de regels omtrent de referteperiode strikt zijn en dat appellant niet aan de voorwaarden voldeed om recht te hebben op een uitkering.

Uitspraak

06/5840 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 augustus 2006, 06/301(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.H. van den Dungen, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is van 1 september 2004 tot 21 september 2004 in dienst geweest van [naam werkgever 1]. Vervolgens is hij met ingang van 1 januari 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden in dienst getreden van [naam werkgever 2] (hierna: de werkgever). Op 10 februari 2005 heeft appellant de arbeidsovereenkomst per e-mail uiterlijk per 30 juni 2005 opgezegd. Hierop heeft de werkgever appellant op 11 februari 2005 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding van een door appellant ingestelde loonvordering jegens de werkgever is overeengekomen dat appellant per 2 mei 2005 zijn werkzaamheden zou hervatten. Op die dag heeft appellant zich per fax ziekgemeld en verzocht om een mediator. De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2005 de loonvordering van appellant toegewezen.
2.2. Appellant heeft op 11 juli 2005 een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Deze uitkering is hem bij besluit van 15 augustus 2005 ontzegd op de grond dat niet is voldaan aan de eis dat in de 39 weken voor het intreden van de werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid als werknemer is verricht. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 23 december 2005 (hierna: het bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv de referteperiode onjuist heeft vastgesteld door de periode van 2 mei 2005 tot en met 30 juni 2005 aan te merken als een periode van ziekte en als zodanig buiten beschouwing te laten. Naar zijn mening hadden de in die periode gelegen weken, waarin hij niet heeft gewerkt maar wel loon heeft ontvangen, gelijkgesteld moeten worden met gewerkte weken. Hiertoe heeft appellant gesteld dat zijn ziekmelding op 2 mei 2005 een uit paniek ontstane reactie was op de weigering van de werkgever om de afspraak na te komen dat appellant per die datum zijn werkzaamheden zou hervatten en op de botte en bedreigende wijze waarop de werkgever hem telefonisch te woord had gestaan. Volgens appellant was er geen sprake van ziekte, maar van een arbeidsconflict en had zijn fax van 2 mei 2005 ten doel het arbeidsconflict door middel van mediation op te lossen. Appellant heeft er verder op gewezen dat medisch niet is vastgesteld dat hij daadwerkelijk wegens ziekte niet in staat was zijn arbeid te verrichten van 2 mei 2005 tot en met 30 juni 2005.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. In artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17, onderdeel a, bedoelde aantal van 39 weken niet in aanmerking worden genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
In artikel 1, aanhef en onder a, van de op grond van artikel 17a, vierde lid, van de WW vastgestelde Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken worden met weken, waarin als werknemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17 van de WW gelijkgesteld: weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen.
5.2. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de periode van 2 mei 2005 tot en met 30 juni 2005 terecht buiten beschouwing heeft gelaten voor de vaststelling van de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW genoemde referteperiode op de grond dat appellant in die periode wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv de fax van appellant aan zijn werkgever van 2 mei 2005 terecht opgevat als een ziekmelding. In die fax heeft appellant weliswaar verzocht om een mediator, maar appellant heeft daarin ook uitdrukkelijk gesteld dat hij zich door de gang van zaken niet in staat voelt om zijn werkzaamheden op een normale manier te kunnen gaan uitvoeren. Voorts bevindt zich in het dossier een fax van appellant aan de Arbo-dienst van de werkgever, gedateerd 23 mei 2005, waarin hij heeft gemeld dat de werkgever bij elk contact de verbinding met hem verbreekt en hem heeft bedreigd en dat hij nog steeds niet in staat is zijn werkzaamheden te hervatten en niet zal verschijnen op het spreekuur van 25 mei 2005. Ook hieruit heeft het Uwv terecht afgeleid dat appellant zich arbeidsongeschikt achtte. Voorts is gebleken dat de ziekmelding van appellant is aanvaard door de Arbo-dienst, dat appellant zich niet hersteld heeft gemeld en dat de betalingen van de werkgever over genoemde periode aan appellant zijn gedaan ten titel van ziekengeld. Dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is vastgesteld op grond van een medisch onderzoek door de Arbo-dienst doet hieraan niet af, nu appellant niet is verschenen op het spreekuur van die dienst.
5.4. Gelet op het vorenstaande beantwoordt de Raad de in 5.2. geformuleerde vraag bevestigend. Dit brengt met zich, dat het Uwv de referteperiode terecht heeft voorverlengd met de periode waarin appellant wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten en heeft vastgesteld op de periode van 6 augustus 2004 tot
1 juli 2005. Aangezien niet in geschil is dat appellant in die periode niet in ten minste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht, heeft het Uwv appellant het recht op een WW-uitkering met ingang van 1 juli 2005 terecht ontzegd. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.R.S. Bacon.
RH