ECLI:NL:CRVB:2007:BB2772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5333 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de toekenning van een aanvullende rolstoelvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de beëindiging van de toekenning van een handbewogen rolstoel door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 augustus 2007 uitspraak gedaan. Appellante had in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een rolstoel ontvangen, maar het College besloot deze voorziening per 1 juli 2004 te beëindigen, omdat het financieel niet langer mogelijk was om voorzieningen te verstrekken die boven de wettelijke zorgplicht uitstijgen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het College de rolstoel aan appellante had verstrekt om haar te ondersteunen bij het vervoer buitenshuis. De Raad oordeelde dat het College de bevoegdheid om de rolstoelvoorziening te beëindigen alleen kan uitoefenen als er een overgangsmaatregel is. De Raad concludeerde dat aan deze voorwaarde was voldaan, omdat appellante gedurende de bezwaarfase de rolstoel kon behouden en het College haar de mogelijkheid bood om de rolstoel van de leverancier over te nemen tegen een gereduceerde prijs.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wees erop dat appellante, ondanks haar beperkte mobiliteit, in staat was om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het dagelijks leven met de andere verstrekte voorzieningen, zoals de scootmobiel en de deeltaxi. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de verstrekking van de handbewogen rolstoel te beëindigen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/5333 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juli 2005, 05/926 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Alvers, werkzaam bij de gemeente Oosterhout.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het College heeft appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) in staat gesteld deel te nemen aan het collectief vervoer en heeft aan haar aanvullende vervoersvoorzieningen verstrekt in de vorm van een scootmobiel en een handbewogen rolstoel.
Artikel 5.1, aanhef en onder d, ten derde, van de Verordening voorzieningen gehandicapten (Verordening) voorziet in de mogelijkheid om een eenvoudige handbewogen rolstoel als vervoersvoorziening te verstrekken. Dit in aanvulling op de verstrekking van een scootmobiel en een deeltaxipas.
Het College heeft appellante in 1998 een lichtgewicht, handbewogen en inklapbare rolstoel in bruikleen verstrekt als transportmiddel aansluitend aan het vervoer per auto. Deze (transport)rolstoel is op 7 november 2003 vervangen.
Op 3 februari 2004 heeft het College besloten de toepassing van de Verordening te wijzigen door - in het geval dat al een deeltaxipas en een scootmobiel zijn verstrekt - geen handbewogen rolstoelen meer te verstrekken als vervoersvoorziening en dit type lopende verstrekkingen - met inachtneming van een overgangsmaatregel - te beëindigen.
Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de toekenning van een handbewogen rolstoel - in bedoelde combinatie - verder gaat dan de wettelijke zorgplicht reikt en dat het om budgettaire redenen noodzakelijk is om terug te keren naar de ondergrens van de wettelijke zorgplicht.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het College de aan appellante in de vorm van een handbewogen rolstoel verstrekte voorziening met ingang van 1 juli 2004 beëindigd. Daarbij is aangegeven dat het financieel niet langer mogelijk is voorzieningen die boven de op grond van de Wvg geldende zorgplicht uitstijgen te verstrekken. Met het aan appellante toegekende aanvullend collectief vervoer en een scootmobiel is volgens het College aan de wettelijke zorgplicht voldaan.
Appellante heeft bij brief van 22 mei 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2004. Daarbij heeft ze aangegeven dat de rolstoel door haar wordt gebruikt als vervoermiddel op de plaatsen waarnaar zij met de auto vervoerd wordt. De rolstoel staat standaard in de auto en de eerste 150 meter na aankomst wordt deze gebruikt als rollator. Daarna gebruikt ze deze rolstoel zittend.
Bij brief van 25 mei 2004 heeft het College degenen die een bezwaarschrift hebben ingediend tegen de beëindiging per
1 juli 2004 van de verstrekking van een handbewogen (transport)rolstoel medegedeeld dat de rolstoel niet zal worden ingenomen voordat de bezwaarprocedure is afgerond.
Bij brief van 15 juni 2004 heeft het College deze groep gehandicapten opnieuw aangeschreven en meegedeeld dat indien in het bezwaarschrift is aangegeven dat de medische situatie zodanig is verslechterd dat rolstoelafhankelijkheid binnen en buiten de woning is ontstaan een indicatie-arts een huisbezoek zal afleggen.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat, gelet ook op de eerste aanvraag van appellante en de in het kader daarvan opgemaakte medische beoordeling, het College de rolstoel aan appellante heeft verstrekt als een vervoersvoorziening die is gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen die appellante bij het vervoer buitenshuis ondervindt.
Hoewel geen sprake is van een rolstoelvoorziening in de zin van artikel 6:1 en 6:2 van de Verordening heeft het College appellante in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld om, indien inmiddels sprake is van een situatie waarin het voor appellante noodzakelijk is dat zij zich ook binnen én buiten de woning in overwegende mate dagelijks zittend dient te verplaatsen, ofwel een nieuwe aanvraag in te dienen, ofwel deze omstandigheid in bezwaar aan te voeren waarna medisch onderzoek zou volgen. Appellante heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De bij de rechtbank door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts P. van Rijn van 29 maart 2005 is voor de vaststelling van een dergelijke noodzaak ontoereikend.
Het is de Raad niet gebleken dat appellante in het onderhavige geval met de scootmobiel en de deeltaxi niet in staat is, ondanks haar beperkte mobiliteit, in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag in haar directe woon- en leefomgeving. Hieruit volgt dat het College op grond van artikel 1:3, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 1:2, eerste lid, onder b, van de Verordening bevoegd is de verstrekking in bruikleen van de handbewogen rolstoel te beëindigen.
Het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel brengen voor een geval als het onderhavige mee dat deze bevoegdheid door het College slechts kan worden uitgeoefend indien tegelijkertijd sprake is van enigerlei overgangsmaatregel. De Raad is van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan. Niet alleen heeft appellante gedurende de gehele bezwaarfase de voorziening kunnen behouden, maar het College heeft voorts bewerkstelligd dat appellante de door haar gebruikte rolstoel van de leverancier over kan nemen. In het geval de rolstoel - zoals in het geval van appellante - nog nieuw en daardoor - voor haar te - kostbaar is, kan bij de leverancier een gebruikte rolstoel worden gekocht voor € 300,--, waarvan het College de helft voor zijn rekening neemt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) S.R. Bagga.
BKH