ECLI:NL:CRVB:2007:BB2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5559 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens herhaaldelijk te laat komen op het werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd, welke hem bij besluit van 21 november 2005 met ingang van 5 oktober 2005 was geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat de appellant herhaaldelijk te laat op het werk was verschenen, ondanks meerdere waarschuwingen van zijn werkgever. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 8 januari 2001 in dienst trad als inspecteur en dat hij op 27 april 2005 voor het eerst werd aangesproken op zijn te late aankomsten. Na een aantal waarschuwingen, waaronder een laatste formele waarschuwing op 30 juni 2005, heeft de werkgever op 5 oktober 2005 ontslag op staande voet aangezegd. De partijen hebben vervolgens de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd per 8 december 2005.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de ingangsdatum van de weigering van de WW-uitkering aan de appellant niet 5 oktober 2005, maar 1 december 2005 moet zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen jegens zijn werkgever, dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

06/5559 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 augustus 2006, 06/627 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 29 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandig-heden.
1.2. Appellant is op 8 januari 2001 in dienst getreden als inspecteur bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op 27 april 2005 is appellant door zijn werkgever aangesproken op het feit dat hij in de afgelopen vier maanden drie keer te laat op het werk is verschenen. De werkgever heeft appellant meegedeeld dat het voor het bedrijf van belang is dat hij op tijd komt en hem gewaarschuwd dat het te laat blijven komen consequenties zal hebben voor zijn functioneren binnen het bedrijf. Het verslag van dit gesprek is door appellant ondertekend. Bij brief van 30 juni 2005 heeft appellant een laatste formele schriftelijke waarschuwing met dreiging tot ontslag op staande voet gekregen, nadat hij weer twee keer te laat was gekomen en bovendien zijn leidinggevenden op schofferende wijze had aangesproken. Nadat appellant op 5 oktober 2005 opnieuw te laat was gekomen, is hem bij brief van dezelfde datum ontslag op staande voet aangezegd. Vervolgens zijn partijen overeengekomen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 8 december 2005 te beëindigen. Appellant heeft tot 1 december 2005 salaris inclusief vakantiegeld en emolumenten ontvangen en over de periode van 1 december 2005 tot 8 december 2005 onbetaald verlof genomen.
1.3. Op 14 oktober 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke uitkering hem bij besluit van
21 november 2005 met ingang van 5 oktober 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij bestreden besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat van appellant verwacht had mogen worden dat hij, gezien de gesprekken die hij met de werkgever heeft gevoerd en de waarschuwingen die hij heeft gekregen, er alles aan gedaan had om niet meer te laat te komen. Nu appellant op 5 oktober 2005 weer te laat op het werk is verschenen, heeft appellant zich naar de opvatting van het Uwv zodanig verwijtbaar gedragen jegens zijn werkgever dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangegeven dat hij het met het bestreden besluit niet eens is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat de ingangsdatum van de weigering van de WW-uitkering aan appellant niet 5 oktober 2005, maar 1 december 2005 moet zijn. De Raad zal het bestreden besluit aldus lezen.
4.2. Op grond van de gedingstukken staat ook voor de Raad vast dat appellant vanaf het jaar 2005 bij herhaling te laat op het werk is verschenen terwijl de werkgever hem te kennen heeft gegeven dat te laat komen niet acceptabel is. Volgens de werkgever leverde het de organisatie omzetverlies op, zaten collega’s onnodig op appellant te wachten en waren klanten ontevreden.
Appellant is op 27 april 2005 mondeling op zijn gedrag aangesproken. Vervolgens is hij op 30 juni 2005 schriftelijk door zijn werkgever gewaarschuwd met dreiging tot ontslag op staande voet. Op 5 oktober 2005 is appellant wederom te laat gekomen. Zijn verklaring dat hij in de file had gestaan is door de werkgever gezien de voorgeschiedenis niet als acceptabel excuus aanvaard. Gezien het vorenstaande deelt de Raad het standpunt van het Uwv dat het aan het gedrag van appellant is te wijten dat de dienstbetrekking is beëindigd. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant zich, door ondanks de waarschuwingen van zijn werkgever nogmaals te laat op het werk te komen, zodanig verwijtbaar heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot die beëindiging zou kunnen leiden. Appellant heeft dan ook de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW opgenomen verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden geschonden. Van verminderde verwijtbaarheid is de Raad niet gebleken.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.R.S. Bacon.