ECLI:NL:CRVB:2007:BB2726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5935 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toenemende arbeidsongeschiktheid en oorzaak van uitkering in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om de vraag of de toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Appellant, die sinds 1988 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de schouderklachten van appellant niet gerelateerd zijn aan de eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 31 augustus 2007 behandeld. Appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär. De Raad overwoog dat appellant in het verleden geen schouderklachten heeft gemeld en dat de schouderklachten die hij nu ervaart, kennelijk voortkomen uit een andere oorzaak. De Raad concludeerde dat de beperkingen die voortvloeien uit de schouderklachten niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,= bedragen, en tot vergoeding van het griffierecht van € 140,=. Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J. Janssen als voorzitter en de leden J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen.

Uitspraak

05/5935 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 september 2005, 2004/1295 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 31 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Brauer. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 19 augustus 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich verenigd met het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals weergegeven in haar rapportage van 1 juli 2004. De aandoening waardoor appellant als volledig arbeidsongeschikt kan worden beschouwd is kennelijk van een andere oorzaak dan die waardoor hij sinds 1988 als gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Derhalve kunnen de uit een andere oorzaak voortvloeiende beperkingen verder buiten beschouwing worden gelaten.
Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat de schouderklachten al tijdens zijn werk bij Nedcar (waar hij van 1972 tot 1987 heeft gewerkt) zijn ontstaan dan wel in de periode dat appellant bij de slagerij werkte (mei 1996 tot mei 1997) of WW-uitkering ontving. Uit de uitdraai van de vroegere huisarts blijkt dat hij destijds vaker op consult is geweest in verband met schouderklachten. Ook in 1998 is door de verzekeringsgeneeskundige P.P.G. Meels serieuze schouderproblematiek vastgesteld.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch van 1 juli 2004 en een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij van 21 november 2005 overgelegd. Daarin is aangegeven dat kortdurende klachten niet leiden tot arbeidsbeperkingen in de zin van de WAO.
In geschil is of de toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellant kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Daarbij is bepalend of voor de door appellant aangegeven klachten destijds beperkingen zijn aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant is in 1987 uitgevallen voor zijn arbeid wegens psychische klachten en maagklachten. In het belastbaarheidspatroon van 30 mei 1988 zijn terzake van die klachten beperkingen opgenomen. Appellant heeft destijds echter geen schouderklachten gemeld en terzake zijn geen beperkingen aangenomen. Uit de informatie van de huisarts van 5 augustus 2004 blijkt evenmin dat appellant zich rond 1988 met schouderklachten heeft gemeld. Appellants stelling dat de schouderklachten al bij Nedcar zijn ontstaan vindt dus geen steun in de stukken. Dat het werk bij Nedcar, zoals appellant stelt, schouderbelastend was, maakt dit niet anders.
Dat de schouderklachten zijn ontstaan tijdens de werkzaamheden in de slagerij of tijdens de WW-periode daarna is evenmin aannemelijk geworden. Weliswaar heeft appellant - zoals blijkt uit de informatie van de huisarts - in 1996 na een val met de brommer een gekneusde schouder gehad, maar appellant heeft zich in verband hiermee niet toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en dus zijn ook toen terzake geen beperkingen aangenomen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat verzekeringsarts Meels in 1998 serieuze schouderproblematiek heeft vastgesteld overweegt de Raad dat de beperkingen terzake ook op dat moment niet zijn meegenomen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid aangezien Meels van mening was dat deze beperkingen voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak. Overigens wijst de Raad er op dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat in 2000 röntgenfoto’s van de schouders zijn gemaakt, waarop geen afwijkingen te zien zijn. Dit duidt er op, zoals ook de bezwaarverzekeringsarts aangeeft in haar rapportage van 1 juli 2004, dat pas sprake is van persisterende schouderklachten na de schouderluxatie in 2004 in Tunesië.
Uit het vorenstaande volgt dat de toeneming van arbeidsongeschiktheid van appellant kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan appellant reeds arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, is voortgekomen. Het Uwv heeft dan ook terecht de uit de schouderklachten voortkomende beperkingen buiten beschouwing gelaten.
De Raad ziet ook overigens geen redenen voor twijfel aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
10 januari 2006 is voorts voldoende toegelicht dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen; uit deze rapportage blijkt ook dat het niet-matchende item “onredelijke autoriteit zoveel mogelijk vermijden” niet in de weg staat aan het uitoefenen van die functies. In het feit dat deze toelichting eerst in hoger beroep is gegeven ziet de Raad evenwel aanleiding, gelet op zijn uitspraken van
9 november 2004 (onder meer LJN AR4721), het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, te vernietigen en de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.288,=.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
MR