ECLI:NL:CRVB:2007:BB2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1297 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding aanschafkosten nieuwe auto door Uwv op basis van Wet REA

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van de aanschafkosten van een nieuwe auto, ter vervanging van een eerder door het Uwv gefinancierde auto. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 augustus 2007 uitspraak gedaan. Appellant, geboren op 4 februari 1924, had eerder een bruikleenauto en leefkilometervergoeding ontvangen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). In 2004 verzocht hij om vergoeding van de aanschafkosten van een nieuwe auto, maar het Uwv wees deze aanvraag af, stellende dat op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) geen leefvervoersvoorzieningen meer konden worden verstrekt aan in het buitenland wonende verzekerden.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de aanvraag van appellant niet op de Wet REA, maar op de AAW beoordeeld diende te worden. De Raad oordeelde dat de bepalingen van de AAW van toepassing blijven op bestaande aanspraken, zoals die van appellant, die vóór de invoering van de Wet REA een voorziening had ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van het Uwv onterecht was, omdat de aanvraag van appellant betrekking had op de voortzetting van een reeds bestaande aanspraak.

De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij opnieuw moet worden beoordeeld of appellant recht heeft op een vervoersvoorziening. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 322,--. De uitspraak benadrukt het belang van het respecteren van bestaande aanspraken onder de AAW, ook na de invoering van de Wet REA.

Uitspraak

06/1297 REA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2006, 05/2481
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 29 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een reactie gegeven op het namens appellant ingediende aanvullende beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Voor appellant is verschenen mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär, werkzaam bij Uwv.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 16 december 1987 heeft (de rechtsvoorganger van) Uwv appellant, geboren 4 februari 1924, in verband met zijn psychische gesteldheid op grond van artikel 57, tweede lid, van de (inmiddels vervallen) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) een bruikleenauto en een zogeheten leefkilometervergoeding toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellant, die inmiddels woonachtig was in Duitsland, om vervanging van zijn bruikleenauto heeft Uwv hem bij besluit van
15 april 1997, op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder c, van de AAW een vergoeding voor de aanschafkosten van een auto en een leefkilometervergoeding van maximaal 3500 km per jaar toegekend. Bij dit besluit is van belang geweest dat Uwv niet in staat was een bruikleenauto in het buitenland te beheren.
1.3. Op 9 december 2004 heeft appellant Uwv verzocht om vergoeding van de aanschafkosten van een nieuwe auto ter vervanging van de eerder door Uwv gefinancierde auto.
1.4. Bij besluit van 28 januari 2005 heeft Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat vanaf de inwerkingtreding van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) geen leefvervoersvoorzieningen meer kunnen worden verstrekt aan in het buitenland wonende verzekerden.
1.5. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2005 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat de aanvraag van appellant niet wordt aangemerkt als een aanvraag tot voortzetting van een voorziening als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, aanhef en onder b van de Wet REA, zodat op de aanvraag niet de AAW maar de Wet REA van toepassing is.
Aangezien appellant ouder is dan 65 jaar wordt hij ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet REA niet aangemerkt als arbeidsgehandicapte, waardoor geen toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 22 van die wet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 mei 2005 ongegrond verklaard. Zij verstaat onder het begrip ‘verstrekken’ in artikel 75, eerste lid, van de Wet REA: zolang de toekenningsbeslissing dit feitelijk het geval doet zijn. Aan dit uitgangspunt doet het bepaalde in artikel 75, vijfde lid, van de Wet REA naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk. In het licht hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag van appellant een nieuwe aanvraag betrof die onder het regime van de Wet REA valt. De rechtbank onderschrijft het standpunt van Uwv dat het bepaalde in artikel 2 van de Wet REA aan toekenning van de aangevraagde voorziening in de weg staat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat op grond van artikel 75 van de Wet REA en artikel 1 van de Regeling voortzetting leefvervoersvoorzieningen buitenland AAW de AAW op zijn aanvraag van toepassing is en dat hij aanspraak heeft op voortzetting van de hem eerder toegekende leefvervoersvoorziening.
4.1. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende ten tijde in geding van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften:
Artikel 57 van de AAW
1. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd de verzekerde, degene, die verzekerd is geweest, degene, die de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 6, doormaakt, alsmede degene, die in het genot is of geweest is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, al dan niet op diens verzoek, in aanmerking te brengen voor voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid (…).
2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan een persoon, als bedoeld in het eerste lid, al dan niet op diens verzoek, in aanmerking brengen voor voorzieningen welke strekken tot verbetering van zijn levensomstandigheden:
(…)
c. indien de betrokken persoon zich buiten het Rijk bevindt.
(..)
Artikel 75 van de Wet REA
1. Artikel 57 van de AAW en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op de persoon die vóór die datum een aanvraag heeft ingediend of in aanmerking is gebracht voor een voorziening tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid, zolang die voorziening wordt verstrekt.
(…)
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de toepasselijkheid van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, bedoeld in het eerste lid:
(…)
b. met betrekking tot voorzieningen op grond van artikel 57, tweede lid, onderdeel c, toegekend aan personen die buiten het Rijk verblijven, wordt voortgezet, indien voor de voortzetting van deze voorziening een nieuw besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen noodzakelijk is.
Aan artikel 75, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA is uitvoering gegeven door vaststelling van de Regeling voortzetting leefvervoersvoorzieningen buitenland AAW (hierna: Regeling).
Artikel 1 van de Regeling
Wanneer voor de voortzetting van een voorziening die is verstrekt op grond van artikel 57, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, een nieuw besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen noodzakelijk is, blijft genoemd artikel van toepassing.
4.2.1. Het bepaalde in artikel 75, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AAW is bij het wetsvoorstel (T.K. 1997-1998, 25 478, nr. 7, p. 17 en 18) als volgt toegelicht:
“Het nieuwe vijfde lid, onderdeel b, van artikel 71 ziet op het volgende. Bij de wet PEMBA is besloten de mogelijkheid om leefvervoersvoorzieningen sec in het buitenland te verstrekken, te beëindigen. Het is echter wel de bedoeling dat de personen aan wie vóór de inwerkingtreding van deze wet een voorziening is toegekend deze kunnen behouden en zonodig in aanmerking moeten kunnen komen voor een vervanging van die voorziening. Het gaat immers om voortzetting van een reeds bestaande aanspraak. Het voorgaande zal bij ministeriële regeling worden geregeld.”
4.2.2. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Regeling als volgt toegelicht (Stcrt 1998, nr. 161, pag.7):
“Deze regeling voorziet er in dat degenen die in het buitenland wonen en vóór inwerkingtreding van de Wet op de (re)integratie een aanvraag hebben ingediend of in aanmerking zijn gebracht voor een vervoersvoorziening voor de leefsituatie op grond van artikel 57, tweede lid, onder c, in de situatie dat er voor de continuering van de voorziening een nieuwe beslissing door het Landelijk instituut sociale verzekeringen dient te worden genomen, op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in aanmerking kunnen blijven komen voor deze voorziening. Hiermee worden ten tijde van de AAW opgebouwde rechten gewaarborgd en kunnen met betrekking daartoe geen verschillen ontstaan tussen belanghebbenden. Zonder deze bepaling zou dit verschil eventueel wel kunnen ontstaan. Personen met een voor onbepaalde tijd verstrekte voorziening zouden mogelijk langer gebruik kunnen maken van de aan hen verstrekte vervoersvoorziening dan degenen ten aanzien van wie met betrekking tot de verstrekking van de vervoersvoorziening door het Lisv een nieuwe beslissing dient te worden genomen, terwijl zij voor het overige in gelijke omstandigheden verkeren.”
4.3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3.1. In geschil is of de aanvraag van appellant beoordeeld moet worden naar het bepaalde bij en krachtens de AAW of naar het bepaalde bij en krachtens de Wet REA.
4.3.1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is artikel 75, eerste lid, van de Wet REA niet van toepassing op de situatie die hier aan de orde is. Die bepaling voorziet immers in overgangsrecht ten aanzien van personen die voor de inwerkingtreding van de Wet REA (op grond van artikel 57, eerste lid, van de AAW) in aanmerking zijn gebracht voor voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid (werkvoorzieningen), terwijl appellant laatstelijk voor de datum van invoering van de Wet REA geen werk- maar een zogeheten leefvoorziening op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder c, van de AAW was toegekend.
4.3.2. Het overgangsrecht met betrekking tot voorzieningen op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder c, van de AAW is geregeld in artikel 75, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA en artikel 1 van de Regeling.
4.3.3. De Raad staat derhalve voor de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA en artikel 1 van de Regeling.
4.3.4. Uit de tekst van deze bepalingen, gelezen in samenhang met de onder 4.2.1. en 4.2.2. weergegeven toelichtingen, leidt de Raad af dat door de wet- en regelgever beoogd is om bestaande aanspraken te respecteren, in die zin dat daarop de bepalingen van de AAW van toepassing blijven. Kort gezegd, oude gevallen, oud regime. Aangezien appellant voor de invoering van de Wet REA aanspraak had op een leefvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening en zijn aanvraag ziet op voortzetting van deze aanspraak, is op grond van genoemde artikelen de AAW op de aanvraag van appellant van toepassing gebleven. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad in tekst en toelichting van genoemd overgangsrecht onvoldoende aanknopingspunten ziet voor de door Uwv voorgestane beperkte uitleg, inhoudend dat de destijds vergoede aanschafprijs van een nieuwe auto naar zijn aard niet kan worden aangemerkt als een (voortdurende) voorziening, die kan worden voortgezet.
4.4. Het voorgaande betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 11 mei 2005, waarbij Uwv de aanvraag van appellant ten onrechte inhoudelijk heeft getoetst aan de Wet REA, gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met artikel 75, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA dient te worden vernietigd.
4.5. Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij dient door Uwv opnieuw aan de hand van het bepaalde bij en krachtens de AAW onderzocht en beoordeeld te worden of appellant (nog steeds) is aangewezen op een vervoersvoorziening in de leefsfeer en zo ja, in welke vorm en omvang.
4.5. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, ten slotte aanleiding om Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 mei 2005;
Bepaalt dat Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) S.R. Bagga.
BKH 260607