ECLI:NL:CRVB:2007:BB2698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-587 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvolledig besluit op bezwaar inzake kinderbijslag en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant) en een betrokkene inzake haar aanspraak op kinderbijslag. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen een besluit van appellant van 26 augustus 2004, waarbij zij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Appellant had het bezwaar op 4 maart 2005 gegrond verklaard, maar geen beslissing genomen over de proceskosten. Na een verzoek van de gemachtigde van betrokkene om vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van medische informatie, heeft appellant op 22 maart 2005 een proceskostenvergoeding van € 644,-- toegekend, maar het verzoek om vergoeding van de kosten van medische informatie niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat appellant niet volledig op het bezwaar had beslist. De Raad overweegt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed dienen te worden, mits het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Raad oordeelt dat het besluit van 4 april 2005 vernietigd dient te worden, omdat appellant ten tijde van het verzoek om vergoeding van de kosten nog niet volledig op het bezwaar had beslist.

De Raad heeft appellant veroordeeld in de kosten die betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 41,80 voor het verkrijgen van medische informatie, en in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 322,--. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht. De Raad heeft bepaald dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.

Uitspraak

06/587 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2005, 05/2375
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek. Betrokkene en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van appellant van 26 augustus 2004 omtrent haar aanspraak op kinderbijslag. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Namens betrokkene is kennelijk op 30 november 2004 een brief van een kinderarts aan appellant gezonden. Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en is alsnog tweevoudige kinderbijslag aan betrokkene toegekend over twee kwartalen. Bij dit besluit is geen beslissing genomen omtrent het verzoek om vergoeding van proceskosten.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft de gemachtigde van betrokkene appellant erop gewezen dat geen beslissing was genomen omtrent het verzoek om vergoeding van proceskosten. Tevens is bij die brief aan appellant verzocht om vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van medische informatie van de kinderarts, ad € 41,80.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft appellant aan betrokkene een proceskostenvergoeding toegekend van € 644,--. Daarbij is overwogen dat verzuimd is te beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand en dat het besluit van 22 maart 2005 onderdeel uitmaakt van de beslissing op bezwaar van 4 maart 2005. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van medische informatie is medegedeeld dat daarover een primair besluit zal worden genomen. Bij besluit van 4 april 2005, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 mei 2005, heeft appellant het verzoek om vergoeding van de kosten van medische informatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het na afgifte van de beslissing op bezwaar was ingediend.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, overwegende dat appellant met het aanvullend besluit op bezwaar van 22 maart 2005 volledig op het gemaakte bezwaar heeft beslist en dat namens betrokkene vóór die datum is verzocht om vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van medische informatie.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met de beslissing op bezwaar van
4 maart 2005 een einde kwam aan de bezwaarprocedure en dat de omstandigheid dat op 22 maart 2005 een aanvullende beslissing is afgegeven daaraan niet afdoet.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellant desgevraagd medegedeeld dat wanneer het verzoek om vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van medische informatie tijdig was ingediend, of de Raad dit aanneemt, het volledige bedrag van € 41,80 vergoed kan en zal worden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene tijdig heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Appellant had derhalve bij het besluit van 4 maart 2005 op dat verzoek dienen te beslissen. Verder staat vast dat, in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever (vgl. Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 27 024, nr. 3. blz. 10), appellant dit - abusievelijk - niet heeft gedaan. Dit betekent dat het besluit van
4 maart 2005 een onvolledig besluit was, welk verzuim appellant met het - aanvullende - besluit van 22 maart 2005 heeft hersteld.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2006
(LJN: AY5581) dient het aanvullend besluit van 22 maart 2005, gelet op het stelsel van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, op één lijn te worden gesteld met een beslissing op bezwaar. Dit betekent dat in het verlengde van de hiervoor genoemde uitspraak in de fase voorafgaand aan het aanvullend besluit nog niet kan worden gezegd dat appellant op het bezwaar heeft beslist als bedoeld in het derde lid van artikel 7:15 van de Awb. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat het namens betrokkene op 8 maart 2005 gedane verzoek om vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van medische informatie, onder deze omstandigheden geacht kan worden tijdig te zijn ingediend.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het besluit van 4 april 2005 aangemerkt moet worden als een (tweede) besluit tot aanvulling van de beslissing op bezwaar van
4 maart 2005 en dat appellant de op het besluit van 4 april 2005 betrekking hebbende brief van betrokkene van eveneens 4 april 2005 ten onrechte niet aan de rechtbank heeft gezonden ter behandeling als beroepschrift. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank het beroep van betrokkene ten onrechte aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 2 mei 2005, dat immers slechts aangemerkt kan worden als een herhaling van het (aanvullende) besluit op bezwaar van 4 april 2005. Nu de rechtbank het vorenstaande niet heeft onderkend kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven, behoudens voor zover die betrekking heeft op de veroordeling van appellant in de proceskosten en op de vergoeding van het griffierecht. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen en overweegt ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek om de kosten van het verkrijgen van medische informatie te vergoeden als volgt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond verklaard dient te worden, nu appellant ten tijde van het verzoek om vergoeding van die kosten nog niet (volledig) op het bezwaar had beslist, en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vernietigd dient te worden. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, appellant veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 41,80, wegens het verkrijgen van medische informatie.
De Raad acht verder termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan betrokkene.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene in bezwaar, tot een bedrag van € 41,80 en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht wordt geheven ad € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2007.
(get.) M.M. van der Kade
(get.) A.C. Palmboom
BKH 230807