ECLI:NL:CRVB:2007:BB2682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5665 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2004, waarin het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Uwv had eerder aan appellant een WAO-uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, maar dit werd later gewijzigd naar 35 tot 45%. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk had verklaard en dat de medische beoordeling door het Uwv onzorgvuldig was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk had verklaard, omdat appellant geen procesbelang had bij vernietiging van dat besluit. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit II, dat de wijziging van de WAO-uitkering betrof, niet kon standhouden. De Raad vond dat de medische onderbouwing van de functionele mogelijkheden van appellant onvoldoende was en dat de belasting in de door het Uwv voorgestelde functies de belastbaarheid van appellant overschreed. De Raad vernietigde het bestreden besluit II en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen. Tevens werd het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

04/5665 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2004, 03/2291 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. De Jonge, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit op bezwaar van 24 juni 2003 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het primaire besluit tot toekenning aan appellant van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) per 4 juni 2002, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %, gehandhaafd.
Hangende de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 25 mei 2004 (hierna: bestreden besluit II) het bestreden besluit I gewijzigd in die zin dat het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en dat appellant per 4 juni 2002 een WAO-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II. Vervolgens heeft zij het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van (proces-)belang, aangezien namens appellant ter zitting van de rechtbank expliciet is aangegeven dat het enige belang bij vernietiging van het bestreden besluit I is gelegen in vergoeding van de proceskosten (gemaakt in zowel de bezwaar- en beroepsprocedure) en griffierecht. Wat betreft het bestreden besluit II heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tenslotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten die appellant in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken tot aan het nemen van besluit II, tot een bedrag van
€ 322,-. Wat betreft de kosten die appellant in verband met de bezwaarprocedure redelijkerwijs heeft moeten maken onderschrijft de rechtbank het standpunt van het Uwv dat, nu appellant vóór het nemen van het bestreden besluit niet expliciet heeft gevraagd om de kosten van mevrouw Verhage van Instituut Psychosofia en de kosten gemaakt ten behoeve van het opvragen van informatie bij de huisarts te vergoeden, deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
In hoger beroep is allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat appellant wel degelijk belang heeft bij vernietiging van dit besluit. Dit belang is gelegen in de handhaving door het Uwv van de medische beoordeling bij het bestreden besluit II en in de vergoeding van de kosten, gemaakt in zowel de beroeps- als de bezwaarfase. Voorts is (wederom) aangevoerd dat (kort samengevat) de medische besluitvorming onzorgvuldig is, nu onvoldoende waarde is gehecht aan de rapportages van mevrouw Verhage van Instituut Psychosofia en de informatie van de huisarts en dat niet genoegzaam is komen vast te staan wat de beperkingen van appellant zijn, weshalve de Raad wordt verzocht een deskundige te benoemen teneinde een objectief oordeel te geven over de functionele mogelijkheden van appellant. Tenslotte is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de proceskostenveroordeling in beroep heeft beperkt tot aan het moment van het nemen van het bestreden besluit II.
De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van (proces-) belang. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat, nu zoals namens appellant duidelijk is aangegeven, het belang slechts is gelegen in vergoeding van de kosten van de rapportages van Psychosofia en van de informatie van de huisarts, geen sprake is van schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb, zoals gesteld namens appellant, doch van een beroep op proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb, waarvoor een vernietiging van het bestreden besluit geen voorwaarde is. Wat betreft de handhaving door het Uwv van de medische beoordeling wijst de Raad appellant erop dat deze beoordeling door de Raad wordt getoetst bij de beoordeling van bestreden besluit II.
Ten aanzien van bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende.
Verzekeringsarts K. Golab heeft, naar aanleiding van het door hem verrichte medisch onderzoek van appellant, een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd
11 februari 2002, opgesteld, welke FML door de bezwaarverzekeringsarts
H.M.Th. Offermans is bevestigd. In deze FML is onder andere een beperking opgenomen ten aanzien van punt IV (Dynamische handelingen) item 9 (Frequent reiken tijdens het werk -ongeveer 20 keer per minuut-): “licht beperkt, kan zonodig tijdens ongeveer 4 uren per werkdag frequent reiken”. In hoger beroep heeft het Uwv een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige B.H.M Bootsma, gedateerd 7 maart 2005, ingediend welke rapportage op verzoek van de Raad nog is toegelicht door de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt, bij rapportage van 19 juli 2007. Van Mastrigt, voornoemd, geeft als toelichting op de belasting ten aanzien van het punt reiken in de geselecteerde functies, dat de score, zoals vermeld in de FML van 11 februari 2002, stamt uit de beginperiode van het CBBS (Claim Beoordelings- en Borgingssysteem) en later is aangepast naar “licht beperkt, 600 keer reiken per uur, gedurende 8 uur per dag”. De Raad is van oordeel dat het standpunt, ingenomen door Van Mastrigt, dat de functionele mogelijkheden van appellant ten aanzien van reiken beperkt zijn tot 600 keer per uur, gedurende 8 uur per dag medische onderbouwing ontbeert; er ligt immers geen beoordeling door een (bezwaar)verzekeringsarts aan ten grondslag. Bovendien is dit standpunt in tegenspraak met de functionele mogelijkheden op dit punt (1200 keer per uur, gedurende 4 uur per dag), zoals vermeld in de FML, waardoor niet duidelijk is van welke beperkingen is uitgegaan. Aldus wordt niet voldaan aan de door de Raad in zijn uitspraken van
9 november 2004 gestelde eisen aan inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van het CBBS.
Reeds om deze reden kan het bestreden besluit II geen stand houden en is het beroep dat geacht wordt daarentegen te zijn gericht gegrond.
Ten overvloede wijst de Raad op het volgende.
Wat betreft de medische geschiktheid van appellant voor de door de bezwaararbeidsdeskundige Van Mastrigt gehandhaafde functies van machinebediende (SBC-code 111170); inpakker (SBC-code 111190) en papierwarenmaker (SBC-code 268040) is de Raad van oordeel dat reeds vanwege de ontoereikende motivering door Van Mastrigt ten aanzien van het reiken, niet aannemelijk is geworden dat appellant in staat moet worden geacht op de datum in geding deze functies uit te oefenen. De functie van medewerker afdeling aanhang (SBC-code 111170; machinebediende) kent volgens het resultaat eindselectie een belasting op reiken (punt 17) van 500 maal ongeveer 50 cm achtereen (tot 1100 keer) tijdens 8 werkuren, terwijl uit de functieomschijving blijkt dat het gaat om 1000 tot 1100 keer per uur slachtkuikens aanhangen. In de functie inpakmedewerker (eveneens SBC-code 111170) geldt een belasting van 300 keer 60 cm per uur en 500 keer 50 cm per uur gedurende 8 uur per dag. De functie van inpakker koffiezetters (SBC-code 111190) kent volgens het resultaat eindselectie een belasting op reiken van 200 keer 70 cm per uur en 300 keer 60 cm per uur gedurende 8 uur per dag en de functie van papierwarenmaker (SBC-code 268040) 500 tot 1000 keer per uur ongeveer 70 cm gedurende 8 werkuren, waarbij uit de functieomschrijving blijkt dat het gaat om 800 platen per uur van de stansmachine afnemen of 1000 platen per uur recht leggen. De Raad is, wat er ook zij van de FML van 11 februari 2002, niet overtuigd van de geschiktheid van bovengenoemde functies voor appellant, nu op het punt reiken onvoldoende duidelijkheid is gegeven door het Uwv. Voorts wijst de Raad erop dat, ook uitgaande van de door Van Mastrigt gehanteerde interpretatie van de FML ten aanzien van het punt reiken, de belasting op dit punt in de functies met SBC-codes 111170 en 268040 wordt overschreden.
Met betrekking tot de functie machinebediende (SBC-code 111170) overweegt de Raad voorts dat ook de belasting in deze functie op het item tillen de belastbaarheid van appellant lijkt te overschrijden: appellant kan gedurende 4 uur per werkdag 600 keer voorwerpen van ruim 1 kg hanteren, terwijl in deze functie gedurende 8 uur per dag tot 1100 keer per uur 3 kg dient te worden getild. Een toelichting op dit punt ontbreekt. Evenmin is voldoende toegelicht dat de functie inpakker (SBC-code 111190) passend is omdat in die functie gedurende 8 uur per dag 200 maal 5 kg dient te worden getild.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit II alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
Wat betreft de kosten inzake de rapportages van mevrouw Verhage en het opvragen van informatie bij de huisarts die appellant heeft gemaakt ten behoeve van de behandeling van het bezwaarschrift is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb reeds niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat appellant niet tijdig expliciet heeft verzocht om vergoeding van deze kosten. De Raad is van oordeel dat, aangezien er in de periode vóór het nemen van het bestreden besluit I, voor appellant geen directe aanleiding was om een specificatie van deze kosten in te dienen bij het Uwv, het Uwv in dit geval, waar kennelijk sprake is van een stilzwijgende afspraak dat kosten slechts worden gespecificeerd in geval vergoeding van die kosten aan de orde is, de later ingediende nota’s alsnog in ogenschouw dient te nemen bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Overigens verwijst de Raad wat betreft de vergoeding van de kosten inzake de rapportages afkomstig van het Instituut Psychosofia naar zijn vaste jurisprudentie op dit punt (onder andere neergelegd in zijn uitspraken van 13 april 2005 (LJN: AT4323),
16 maart 2007 (LJN: BA1360) en 15 mei 2007 (LJN: BA5367).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen bestreden besluit II gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het bij deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in beroep ad € 31,- en in hoger beroep ad € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
MR