ECLI:NL:CRVB:2007:BB2418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6065 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van lidstaten bij aanvraag WW-uitkering na werkzaamheden in het buitenland

In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch kan volgen met betrekking tot de weigering van een Nederlandse WW-uitkering aan betrokkene, die haar laatste werkzaamheden in Frankrijk heeft verricht. De Raad heeft op 22 augustus 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 september 2006. Appellant had betrokkene geweigerd in aanmerking te komen voor een Nederlandse WW-uitkering, omdat Frankrijk volgens hem de bevoegde lidstaat was, gezien het feit dat betrokkene tijdens haar laatste werkzaamheden in Frankrijk woonde.

Betrokkene had verzocht om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd afgewezen. Tijdens de zitting op 11 juli 2007 was betrokkene niet verschenen, wat leidde tot de conclusie dat zij niet voldeed aan de verschijningsplicht. De Raad oordeelde dat het verzoek om uitstel niet tijdig en niet gemotiveerd was ingediend, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die het verzoek rechtvaardigden.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante Europese regelgeving. Appellant had in hoger beroep erkend dat er een onjuiste wettelijke grondslag was gehanteerd in het bestreden besluit, maar handhaafde zijn standpunt dat Frankrijk de bevoegde lidstaat was. De Raad concludeerde dat betrokkene, die ten tijde van de aanvraag om een WW-uitkering laatstelijk in Frankrijk werkzaam was, onderworpen bleef aan de Franse wetgeving. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de onjuiste wettelijke grondslag, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, wat betekent dat betrokkene geen recht had op een Nederlandse WW-uitkering.

Uitspraak

06/6065 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 september 2006, 04/778 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Met een faxbericht van 9 juli 2007 heeft betrokkene de Raad om uitstel van de zitting verzocht. Dit verzoek is door de Raad afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut en I. Eijkhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene, hoewel vanwege de Raad opgeroepen om in persoon te verschijnen, is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Met betrekking tot het verzoek om uitstel en het niet verschijnen ter zitting van betrokkene.
1.1. Betrokkene is bij aangetekende brieven van 5 juni 2007 uitgenodigd en opgeroepen om in persoon op 11 juli 2007 ter zitting van de Raad te verschijnen. Betrokkene heeft met een bij de Raad op 9 juli 2007 ingekomen faxbericht verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Zij heeft aangevoerd dat zij in verband met haar werk niet in de gelegenheid is ter zitting te verschijnen. Desgevraagd heeft haar echtgenoot op 9 juli 2007 telefonisch verklaard dat betrokkene geen vrij kan krijgen van haar werkgever in verband met vakanties van collega’s.
1.2. Artikel 16, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006 (hierna: Procesregeling) bepaalt dat een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting moet worden gemotiveerd en zo spoedig mogelijk schriftelijk moet worden ingediend. Artikel 16, derde lid, van de Procesregeling bepaalt dat het verzoek slechts in uitzonderlijke omstandigheden wordt toegewezen.
1.3. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken dat betrokkene zo spoedig als mogelijk na ontvangst van de uitnodigingsbrieven van 5 juni 2007 het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting schriftelijk heeft ingediend. Voorts blijkt uit dat verzoek, mede gelet op de algemene bewoordingen waarin het is gesteld, niet van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Procesregeling. De Raad heeft dan ook geen termen aanwezig geacht het verzoek van betrokkene toe te wijzen.
1.4. Nu betrokkene is opgeroepen om in persoon ter zitting te verschijnen en zij dat niet heeft gedaan, heeft zij niet voldaan aan de verschijningsplicht van artikel 8:27, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet kan de Raad daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In deze zaak leidt dit ertoe dat, nu betrokkene de Raad ter zitting geen nadere inlichtingen heeft kunnen geven over de voor deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden, de Raad uit zal gaan van de feiten en omstandigheden zoals die uit de gedingstukken naar voren komen.
2. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld, en volstaat hier met het volgende.
Betrokkene heeft van 1 april 2002 tot oktober 2003 met haar man en kinderen in Frankrijk gewoond. Van 1 juni 2002 tot 25 oktober 2002 en van 1 februari 2003 tot haar terugkeer naar Nederland heeft zij gewerkt in een hotel waarvan haar man mede-eigenaar was. Voor het vertrek naar Frankrijk woonde betrokkene met haar gezin in Nederland. Betrokkene is in oktober 2003 met haar kinderen naar Nederland teruggekeerd. Met ingang van 21 oktober 2003 is zij ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Eindhoven. Haar echtgenoot is op 7 september 2004 naar Nederland teruggekeerd. Betrokkene heeft op 16 november 2003 bij appellant een WW-uitkering aangevraagd in verband met per 1 november 2003 ingetreden werkloosheid.
2.2. Appellant heeft bij besluit van 1 december 2003, geweigerd betrokkene in aanmerking te brengen voor een Nederlandse WW-uitkering, omdat Frankrijk naar zijn mening de ter zake bevoegde lid-staat is, nu betrokkene tijdens het verrichten van haar laatste werkzaamheden in Frankrijk woonde. Appellant heeft zich hiertoe gebaseerd op artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheids-regelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening). Het door betrokkene tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 9 februari 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat dit op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. Naar het oordeel van de rechtbank was artikel 19 van de Verordening niet van toepassing. De rechtbank heeft tevens overwogen dat appellant ten onrechte niet heeft onderzocht of betrokkene op
1 november 2003 weer in Nederland woonde, of betrokkene op grond van artikel 71, tweede lid, van de Verordening, in aanmerking komt voor een WW-uitkering, en of betrokkene zich na terugkeer in Nederland ter beschikking heeft gesteld van de Nederlandse arbeidsmarkt.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij reeds tijdens de procedure in eerste aanleg heeft erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte artikel 19 van de Verordening is vermeld en dat de heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden op grond van de artikelen 13 en 71 van de Verordening. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat in het bestreden besluit en in eerste aanleg voldoende is gemotiveerd dat betrokkene ten tijde van het verrichten van haar laatste werkzaamheden in Frankrijk woonde, en niet in Nederland. Op grond daarvan is appellant van oordeel dat ingevolge artikel 13 van de Verordening de wetgeving van het werkland, Frankrijk, van toepassing is. Anders dan de rechtbank is appellant van oordeel dat de verhuizing van betrokkene naar Nederland tijdens de laatste dagen van haar arbeidsovereenkomst, er niet toe kan leiden dat ingevolge artikel 71 van de Verordening de wetgeving van Nederland als woonland van toepassing wordt. Dit artikel ziet volgens appellant slechts op de situatie waarin woonplaats en werkplek zich in verschillende lid-staten bevinden, welke situatie volgens appellant in het geval van betrokkene niet aan de orde is. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft appellant nog onderzocht of het arrest Bergemann van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie), LJN AK8903 en RSV 1990/170, zou moeten leiden tot een andere conclusie. Bij brief van 24 november 2005 heeft appellant de rechtbank kenbaar gemaakt dat dit volgens hem niet het geval is. Appellant handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat Frankrijk de bevoegde lid-staat is die de aanvraag van betrokkene om een werkloosheidsuitkering in behandeling kan nemen.
5. In dit geding is de vraag aan de orde of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad kan zich vinden in de aangevallen uitspraak voor zover deze strekt tot vernietiging van het bestreden besluit wegens de daarin gehanteerde onjuiste wettelijke grondslag.
5.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 13, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, is een werknemer, slechts aan de wetgeving van één enkele lid-staat onderworpen, en is op degene die op het grondgebied van een lid-staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die lid-staat van toepassing. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in het arrest Ten Holder van 12 juni 1986, nr. 302/84 en RSV 1987, 24, geoordeeld dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat een werknemer die zijn werkzaamheden op het grondgebied van een lid-staat beëindigt en niet gaat werken op het grondgebied van een andere lid-staat, onderworpen blijft aan de wetgeving van de lid-staat waar hij laatstelijk werkzaam was, ongeacht de tijd die sedert de beëindiging van die werkzaamheden en van het dienstverband is verstreken.
Het Hof van Justitie heeft in de arresten Noy van 21 februari 1991, nr. C 245/88, LJN AM2789 en RSV 1991, 200, en Daalmeijer van 21 februari 1991, nr. C 140/98 en RSV 1991, 201 bepaald dat de bepalingen in de Verordening die de toepasselijke wetgeving aanwijzen niet langer van toepassing zijn op personen die hun beroepswerkzaamheden voorgoed hebben gestaakt.
5.3. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat, gelet op deze uitleg van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, moet worden geconcludeerd dat betrokkene, die ten tijde van de aanvraag om een WW-uitkering laatstelijk in Frankrijk werkzaam was, en sindsdien geen werkzaamheden had verricht in Nederland, ook na haar vertrek uit Frankrijk onderworpen is gebleven aan de Franse wetgeving. De Raad merkt in dit verband nog op dat uit de beschikbare gegevens, waarover de opgave van betrokkene van haar sollicitatie-activiteiten, is gebleken dat het niet zo is dat betrokkene op het moment van vertrek uit Frankrijk haar beroepswerkzaamheden definitief heeft gestaakt.
5.4. Artikel 71 van de Verordening bevat bepalingen ten aanzien van de werkloze werknemer die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lid-staat woonde.
5.5. De Raad acht door betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat zij, toen zij weer in Nederland woonde, nog werkzaam was in Frankrijk. Derhalve deed zich niet de situatie voor waarop artikel 71 van de Verordening ziet. De Raad kan betrokkene evenmin volgen in haar standpunt dat artikel 71 van de Verordening van toepassing is omdat zij, toen zij in Frankrijk werkte, haar woonplaats in Nederland heeft behouden. De Raad wijst er op dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat betrokkene en haar echtgenoot voor het vertrek naar Frankrijk hun woning hebben verkocht en de inboedel hebben meegenomen en dat betrokkene in november 2003 schriftelijk heeft verklaard dat het de bedoeling was zich blijvend in Frankrijk te vestigen. Aan het feit dat betrokkene in Nederland nog een bankrekening had, artsen bezocht en lid was van twee hondenverenigingen kan in dat licht niet de betekenis worden toegekend die betrokkene daaraan toegekend wil zien. Uit het vorenstaande volgt dat het in het kader van artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b ii gewezen arrest Bergemann in dit geval niet relevant is.
5.6. Nu artikel 71 van de Verordening niet van toepassing is heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte vernietigd op de grond dat appellant niet heeft onderzocht of betrokkene voldeed aan de in dat artikel en de daaromtrent gevormde jurisprudentie opgenomen voorwaarden om een Nederlandse WW-uitkering te verkrijgen. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak komt, behoudens voor zover daarin is overwogen en bepaald dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens het hanteren van een onjuiste wettelijke grondslag, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven, als bedoel in artikel 8:72, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
de griffier is niet in staat om te tekenen.
BvW