ECLI:NL:CRVB:2007:BB2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5233 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op provisie in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van de toerekening van provisie aan de referentieperiode in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die werkzaam was bij een werkgever die failliet ging, verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om overneming van de betalingsverplichtingen van zijn werkgever. De Raad stelt vast dat het geschil draait om de vraag of de provisie, die appellant had verdiend, voor overneming in aanmerking komt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de provisie niet voor overneming in aanmerking komt, en appellant herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat de datum waarop de provisie betaald zou moeten zijn, bepalend is. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat het recht op provisie is ontstaan vóór de aanvang van de referentieperiode, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat de bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) niet dwingen tot een ander oordeel. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5233 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2006, 05/4045 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand N.V.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sinds 29 maart 2004 werkzaam bij [naam werkgever] (werkgever). Appellant verkocht advertentieruimte en ontving, indien hij meer verkocht dan zijn maandelijkse target van twintig verkochte pagina’s, naast zijn salaris provisie per pagina boven de target. In de maand september 2004 heeft appellant zijn verkooptarget overschreden met verkoop van advertentieruimte aan [V.] op 7 september 2004 en aan [H.] op 14 september 2004. Met ingang van 29 oktober 2004 is appellant om bedrijfseconomische redenen op non-actief gesteld. Op 5 januari 2005 is het faillissement van de werkgever uitgesproken. Op 7 januari 2005 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 6 weken. Appellant heeft het Uwv verzocht om overneming van de betalingsverplichtingen van zijn werkgever met toepassing van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de termijn, als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a en b, van de WW, waarover het niet betaalde loon kan worden overgenomen (hierna: referentieperiode), loopt van 9 oktober 2004 tot
en met 18 februari 2005.
2.2. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 25 juni 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv appellant ten aanzien van zijn verzoek tot overneming van de provisie terzake van de afgesloten contracten met [H.] en de [V.] als volgt bericht:
"Uit uw arbeidsovereenkomst blijkt dat recht op provisie slechts ontstond over de verkochte pagina’s voor zover uitstijgend boven de target van 20, op de voorwaarde dat de factuur volledig was betaald. Op 26 juli 2004 is deze regeling gewijzigd onder meer in die zin dat volledige betaling van de factuur niet langer voorwaarde voor het verkrijgen van recht op provisie was. Vanaf dat moment gold dat het recht op provisie ontstond zodra de betaling van de eerste factuur werd ontvangen.
Omdat de eerste, al dan niet volledige betaling van geen van de facturen van de door u afgesloten overeenkomsten heeft plaatsgehad in de genoemde periode van 13 weken en de opzeggingstermijn, kunnen uw vorderingen niet worden overgenomen. Het recht op provisie is immers ontstaan op het betaalmoment van de eerste of de volledige factuur. Uw stelling dat de betaling van de [V.] wel moet zien op de door u afgesloten overeenkomst is weliswaar aannemelijk te achten, maar de betaling van de [V.] werd op 22 september 2004 ontvangen zodat uw recht op provisie over deze overeenkomst is ontstaan buiten de periode waarover uw vordering kan worden overgenomen.
Voor wat betreft de overeenkomst met [H.] geldt het volgende. Vaststaat dat door [H.] geen factuur werd betaald. Volgens de normale regeling zou dit betekenen dat u geen recht heeft verkregen op provisie. Indien van de juistheid van uw verklaring, inhoudende dat bij deze overeenkomst betaling van een factuur geen voorwaarde was voor het verkrijgen van recht op provisie, moet worden uitgegaan, dan is uw recht op provisie ontstaan op het moment van het sluiten van de overeenkomst te weten 14 september 2004. Deze datum ligt ook buiten de periode waarover uw vordering kan worden overgenomen."
3. De rechtbank heeft tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de provisie heeft de rechtbank de overwegingen van het bestreden besluit in grote lijnen onderschreven.
4. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat voor toerekening aan de referentieperiode niet de datum waarop het recht op provisie is ontstaan maar de datum waarop dat volgens zijn arbeidsovereenkomst betaald zou moeten zijn, te weten in oktober 2004, bepalend moet zijn. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst appellant naar artikel 5 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), zoals dat tot 1 januari 2005 luidde: Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het: a. betaald of verrekend is, ter beschikking van de werknemer is gesteld of rentedragend is geworden, dan wel b. vorderbaar en tevens inbaar is geworden.
5. Gelet op de standpunten van partijen is in hoger beroep nog slechts de vraag aan de orde of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat de provisie niet voor overneming in aanmerking komt.
5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Onder vaststelling dat het recht op provisie terzake van de afgesloten contracten met zowel [H.] als de [V.] tussen partijen niet in geschil is, heeft het Uwv, naar het oordeel van de Raad, op goede gronden aangenomen dat dat recht op provisie is ontstaan vóór de aanvang van de referentieperiode en derhalve niet voor overneming in aanmerking kan komen. Voor het standpunt van appellant dat in zijn geval de datum waarop de provisie betaald zou moeten zijn, bepalend is, acht de Raad geen rechtsgrond aanwezig. De Raad verwijst daartoe naar hetgeen hij eerder geeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 1 november 2006, LJN AZ1429. Artikel 5 van de CSV dwingt niet tot een ander oordeel, nu daarin slechts is bepaald op welk moment loon geacht wordt te zijn genoten.
5.2. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.J. Rentmeester.
RH