het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkemade (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 december 2004, 04/951 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. Norp en drs. W.J.M. Peters, werkzaam bij stichting StimulanSZ. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door N.J.J. Greter, en door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, kantoorgenoot van mr. De Froe.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brief van 2 januari 2007 aan appellant enkele vragen gesteld. Appellant heeft bij brief van 5 februari 2007 geantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft bij appellant in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een aanvraag om een tegemoetkoming in de kosten van een huiscabinelift ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is op 18 maart 2003 een indicatieadvies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat betrokkene beperkingen heeft bij het traplopen. Zij is angstig om zich te verplaatsen met een traplift omdat zij bang is er van af te vallen vanwege flauwtes als gevolg van haar suikerziekte. Om die reden heeft zij een huiscabinelift aangevraagd. Geconcludeerd is dat betrokkene, nu zij zich aan de traplift kan vastgespen en zij blijkbaar geen last heeft van flauwtes als zij gaat autorijden, in aanmerking komt voor een traplift. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 12 mei 2003 de aanvraag van betrokkene om een tegemoetkoming in de kosten van een huiscabinelift afgewezen op de grond dat een traplift voor betrokkene een adequate oplossing is en niet duurder is dan noodzakelijk.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 12 mei 2003 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Indicatiebureau Leidse Regio op 22 december 2003 een medisch advies aan appellant uitgebracht. In dit advies, dat onder meer tot stand is gekomen na onderzoek door een externe psychiater, is aangegeven dat betrokkene een psychiatrische stoornis heeft met ernstige claustrofobische klachten. Voorts is er een stoornis van het bewegingsapparaat. Daarnaast is er een inwendige stoornis waardoor betrokkene kans heeft op wegrakingen. Met het oog op die wegrakingen zou betrokkene vastgegespt kunnen worden aan de stoel van de traplift, doch vanwege de ernst van de fobische klachten is dit geen adequate oplossing. Om een hypoglycaemie op de traplift te minimaliseren dan wel te voorkomen zou betrokkene alvorens de traplift te gebruiken haar bloedglucose moeten meten, zoals zij dat ook doet voordat zij gaat autorijden.
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2003 ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 30 januari 2004 beroep ingesteld. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij reeds maximaal haar bloedsuikerwaarde meet en dat meerdere metingen ten behoeve van het gebruik van de traplift onverantwoord zijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 30 januari 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant, gelet op het advies van de externe psychiater en gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent het meten van de bloedsuikerwaarde van betrokkene, er ten onrechte vanuit gegaan dat de traplift in het onderhavige geval als een adequate voorziening kan worden aangemerkt.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg moeten deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg is bepaald, bij verordening regels dient vast te stellen.
Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wvg heeft de gemeenteraad van de gemeente Alkemade de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 1.2, aanhef en onder c, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als een adequate voorziening kan worden aangemerkt en, indien er de keuze is tussen meerdere adequate voorzieningen, deze niet duurder is dan noodzakelijk.
Ter beantwoording van de door de Raad bij brief van 2 januari 2007 aan appellant gestelde vragen heeft GGD Hollands Midden op 2 februari 2007 een medisch advies aan appellant uitgebracht. In dit advies is onder meer aangegeven dat betrokkene ongeveer zes keer per dag haar bloedsuikerspiegel meet en dat er geen bezwaar bestaat tegen meerdere controles. Betrokkene mag, als zij dat nodig acht, 12 keer per dag haar bloedsuikerspiegel meten. Verder is aangegeven dat er zich nog nooit een incident heeft voorgedaan waarbij betrokkene als gevolg van een te lage bloedsuiker is flauwgevallen. Indien er door een onverwacht lage suikerspiegel een voor betrokkene onaanvaardbaar risico dreigt te ontstaan kan preventief een suikerklontje worden genuttigd. Geconcludeerd is dat betrokkene, rekening houdend met vorenstaande preventieve maatregelen, in staat moet worden geacht gebruik te maken van een traplift.
De Raad is van oordeel dat het advies van 2 februari 2007 niet op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen nu dossieronderzoek is verricht, de door appellant meegestuurde gegevens zijn bestudeerd, en betrokkene op het spreekuur is gezien.
De Raad is voorts niet gebleken dat voormeld advies inhoudelijk niet juist is. De door betrokkene overgelegde medische verklaringen geven weliswaar aan onder welke omstandigheden het gebruik van een traplift voor betrokkene een gevaarlijke situatie zou kunnen opleveren doch, nog daargelaten dat die gestelde omstandigheden hypothetisch van aard zijn, is in die verklaringen niet gemotiveerd aangegeven waarom het voor betrokkene niet mogelijk is om voorafgaand aan het gebruik van de traplift - relatief eenvoudige - preventieve maatregelen te nemen. De Raad merkt in dat verband op dat betrokkene blijkens de gedingstukken wel in staat is om, ondanks de door haar aangegeven beperkingen, die maatregelen te treffen voordat zij gaat autorijden terwijl de duur van die autorit, gelet op de gemiddelde afstand die betrokkene stelt in haar auto af te leggen, aanmerkelijk langer is dan de duur van een verplaatsing per traplift.
Op grond van het vorenstaande is de Raad met appellant van oordeel dat betrokkene in staat kan worden geacht gebruik te maken van een traplift. Nu de traplift derhalve een voor betrokkene adequate voorziening is die niet duurder is dan noodzakelijk heeft appellant de aanvraag om een tegemoetkoming in de kosten van een huiscabinelift op goede gronden afgewezen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het besluit van 30 januari 2004 ten onrechte heeft vernietigd zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 30 januari 2004 ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007.