ECLI:NL:CRVB:2007:BB2122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3275 WWB + 06/3276 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens onvoldoende medewerking aan reïntegratieactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de beroepen tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 1986 bijstand, laatstelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had bij besluit van 11 januari 2005 de bijstand van appellant verlaagd met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB, omdat appellant niet of onvoldoende had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn reïntegratiemogelijkheden. Dit besluit werd later door het College bevestigd in besluiten van 25 maart en 19 mei 2005, die ook in beroep door de rechtbank werden bekrachtigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluiten van het College onvoldoende deugdelijke gronden bevatten. De Raad stelt vast dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor de stelling dat appellant niet heeft meegewerkt aan het reïntegratietraject of dat hij niet heeft gesolliciteerd. De Raad vernietigt de eerdere besluiten en verklaart de beroepen gegrond. De Raad oordeelt dat de maatregel van 20% verlaging van de bijstand niet kan worden gehandhaafd, omdat er geen sprake is van recidive. De Raad legt zelf een nieuwe maatregel op, waarbij de bijstand van appellant met 100% wordt verlaagd gedurende één maand, ingaande 1 februari 2005. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1610,-- bedragen, en moet de gemeente Utrecht het griffierecht van € 179,-- vergoeden.

Uitspraak

06/3275 WWB
06/3276 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2006, 05/993 en 05/1370 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van het opstellen van een trajectplan teneinde appellant te bemiddelen naar betaald werk hebben op 9 en 16 maart 2004 gesprekken met bijstandsconsulent H. Tijmes plaatsgevonden waarna een trajectplan is opgesteld dat door appellant op 5 april 2004 is ondertekend. In die gesprekken heeft appellant aangegeven dat hij op eigen initiatief een taalcursus bij het James Boswell-instituut volgt. Door de bijstandconsulent is bij die gelegenheid daarop aangegeven dat het reïntegratietraject bij Hudson voorrang heeft.
Bij besluit van 14 april 2004 is appellant voor de duur van het traject ontheven van de actieve sollicitatieverplichting; hij diende wel aan de overige verplichtingen als genoemd in artikel 9 van de WWB te voldoen, waaronder het meewerken aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.
In het kader daarvan heeft op 15 december 2004 een driegesprek plaatsgevonden met een vertegenwoordiger van Hudson en met reïntegratieconsulent M. Constancia. In dat gesprek heeft appellant aangegeven dat hij bezig was met inburgering en dat dat naar zijn mening voorrang had boven werken. Volgens het verslag van het gesprek zou appellant verder geweigerd hebben om bij schoolvervoer Klomp te solliciteren.
Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 11 januari 2005 de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB, bezien in samenhang met artikel 2, derde lid, aanhef en onder b en c, van de Verordening afstemming bijstand 2004 van de gemeente Utrecht (hierna: Afstemmingsverordening) met ingang van 1 januari 2005 te verlagen met twee keer 20% gedurende één maand.
De eerste maatregel is gebaseerd op de grond dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om via scholing of andere activiteiten zijn kansen te vergroten om zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien en de tweede maatregel is gebaseerd op de grond dat appellant niet naar vermogen heeft geprobeerd algemeen geaccepteerde arbeid in loondienst te verkrijgen.
Vervolgens heeft er op 3 februari 2005 een viergesprek plaatsgevonden met een vertegenwoordiger van Hudson, reïntegratieconsulent Constancia en bijstandsconsulent Tijmes. In dat gesprek is appellant geconfronteerd met een uitlating van hem tijdens een gesprek op 5 januari 2005 bij Hudson tegenover een tweetal trainer/coaches, dat hij voor de komende anderhalve maand niet beschikbaar is voor Hudson en evenmin voor werk.
Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 25 februari 2005 de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB, bezien in samenhang met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening met ingang van 1 februari 2005 te verlagen met 100% gedurende twee maanden op de grond dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden om via scholing of andere activiteiten zijn kansen te vergroten om zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien, waardoor een reeds lopend traject voortijdig is beëindigd. Bij het vaststellen van de duur van de verlaging heeft het College in aanmerking genomen dat sprake is van recidive.
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 25 maart 2005 en 19 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmings-verordening. Ingevolge artikel 2 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de derde categorie behoort:
b. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;
c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject.
Tot de vierde categorie behoort:
c. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening leidt een gedraging van de derde categorie ertoe dat de bijstandsuitkering 20% wordt verlaagd. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening leidt een gedraging van de vierde categorie ertoe dat de bijstandsuitkering 100% wordt verlaagd. Artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college het percentage van de verlaging hoger of lager kan vaststellen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening vindt een verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet plaats voor de duur van een kalendermaand, wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening vindt een verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet plaats voor de duur van twee kalendermaanden, wanneer er sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging. Artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als sprake is van dringende redenen.
De maatregel van 20% gedurende een maand wegens het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden reïntegratie-instrumenten
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan het reïntegratietraject. Uit het gespreksverslag van 15 december 2004 kan weliswaar worden opgemaakt dat appellant de voorkeur gaf aan de taalcursus aan het James Boswell-instituut boven het reïntegratietraject bij Hudson, en dat de houding van appellant ten opzichte van de consulenten niet altijd als coöperatief en soms als onaangenaam werd ervaren, doch uit de gedingstukken blijkt niet van een (daaruit voortvloeiend) concreet handelen of nalaten van appellant waaruit moet worden afgeleid dat appellant onvoldoende meewerkt aan het reïntegratietraject. Voor de van de kant van het College ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling dat appellant een week niet aan trajectactiviteiten heeft deelgenomen heeft de Raad in het dossier geen objectieve aanknopingspunten gevonden. Het besluit van 25 maart 2005 ontbeert in zoverre een deugdelijke grondslag.
De maatregel van 20% gedurende een maand wegens het niet solliciteren
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken evenmin voldoende concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant niet heeft gesolliciteerd bij schoolvervoer Klomp. De enkele mededeling in het gespreksverslag van 15 december 2004 dat appellant weigerde om bij schoolvervoer Klomp te solliciteren, acht de Raad bij gebreke aan nadere objectieve en verifieerbare gegevens onvoldoende. Verder is van de kant van appellant ontkend dat hem een aanbod bij Klomp is gedaan. Het besluit van 25 maart 2005 ontbeert ook in zoverre een deugdelijke grondslag.
De maatregel van 100% gedurende twee maanden
Nu beide maatregelen van 20% gedurende een maand niet in stand kunnen blijven is geen sprake van recidive als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Afstemmingsverordening. Reeds daarom komt het besluit van 19 mei 2005 wegens een ondeugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Uit het verslag van het op 3 februari 2005 gehouden viergesprek kan niet anders worden afgeleid dan dat appellant zich voor anderhalve maand niet beschikbaar heeft gesteld voor het reïntegratietraject en voor werk en dat als gevolg hiervan het reïntegratietraject is beëindigd. De Raad is van oordeel dat hierdoor sprake is van een gedraging als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder c, van de Afstemmingsverordening. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen. De hoogte en duur van de verlaging dient in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening te worden bepaald op 100% van de bijstand gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging hoger of lager vast te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad termen aanwezig acht om de hier aan de orde zijnde maatregel vast te stellen op een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand ingaande 1 februari 2005.
Het voorgaande betekent dat de besluiten van 25 maart 2005 en 19 mei 2005 niet in stand kunnen blijven. Nu de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de besluiten van 25 maart 2005 en 19 mei 2005 vernietigen, het College opdracht geven een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2005 te nemen met inachtneming van deze uitspraak, en zelf voorziend de verlaging van de bijstand ingaande 1 februari 2005 te bepalen op 100% gedurende een maand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 25 maart 2005 en 19 mei 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2005 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat appellant met ingang van 1 februari 2005 een maatregel wordt opgelegd in de vorm van een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1610,-- te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
BKH