tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2004, 03/129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is na een hem overkomen ernstig auto-ongeval met ingang van 28 november 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. In het kader van de 5e jaars-herbeoordeling heeft het Uwv dat percentage met ingang van 20 juni 2002 vastgesteld op 25 tot 35.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft geleid tot een aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en het niet langer geschikt achten voor appellant van enkele van de aanvankelijk geduide functies. Beslissend op het bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2002 (bestreden besluit) het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 20 juni 2002 bepaald op 35 tot 45.
In beroep heeft appellant zich uitsluitend gericht tegen de medische kant van de schatting. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan aangenomen moet worden dat het bestreden besluit rust op een onzorgvuldig medisch onderzoek of op een anderszins onjuiste medische grondslag.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (onder andere LJN: AR4716) ook de arbeidskundige kant van de schatting ter discussie gesteld. Hij heeft doen betogen dat de geselecteerde functies wegens overschrijdingen op ‘niet-matchende’ beoordelingspunten bij nadere beschouwing niet alle passend blijken te zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Nu appellant in hoger beroep evenmin medische informatie heeft ingebracht, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts beschreven beperkingen. Ook de Raad oordeelt - op dezelfde gronden als de rechtbank - dat de rapportage van de chirurg/traumatoloog dr. O.C. Stroosma, die werd opgesteld ten behoeve van de vaststelling van de zogenoemde letselschade als gevolg van het auto-ongeval, onvoldoende aanknopingspunten biedt om de beperkingen als opgenomen in de in bezwaar aangepaste FML onjuist te achten.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling stelt de Raad vast dat de bezwaararbeidsdeskundige de schatting heeft gebaseerd op de functies van monteur (SBC-code 267040), wikkelaar (SBC-code 267050), samensteller printplaten/assemblage medewerker (SBC-code 111180) en herverpakker tricotproducten/inpakker koekjes (SBC-code 111190).
Na aanvankelijk bij brief van 15 april 2005 onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 september 2004 te hebben gesteld dat in de geselecteerde functies van overschrijdingen van de functionele mogelijkheden van appellant geen sprake was en de geschiktheid van die functies voldoende was onderbouwd, heeft het Uwv bij brief van 5 april 2007 een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 maart 2007 in het geding gebracht. Daarin komt de bezwaararbeidsdeskundige op basis van een - door het tijdsverloop noodzakelijke - handmatige vergelijking van de belasting in de geselecteerde functies met de in de FML beschreven beperkingen tot de conclusie dat alle vier functies ondanks overschrijdingen op verschillende items passend zijn voor appellant.
De Raad deelt deze conclusie niet en is met appellant van oordeel dat in de functie nader aangeduid als printmonteur (SBC-code 111180) sprake is van een overschrijding op het item gebogen actief zijn die die functie voor appellant niet geschikt doet zijn. Waar de FML aangeeft dat appellant op het item gebogen actief zijn normaal, dat wil zeggen 5 minuten achtereen, kan worden belast en de bezwaararbeidsdeskundige tweemaal per uur gedurende 5 minuten gebogen actief zijn als normaalwaarde vermeldt, kan de bezwaararbeidsdeskundige niet worden gevolgd in zijn redenering dat de hogere frequentie van het gebogen actief zijn in de functie van printmonteur, namelijk 8 maal per uur gedurende 5 minuten, gecompenseerd wordt door de zeer lichte intensiteit. Aan de hand van de ter beschikking staande stukken kan de Raad slechts vaststellen dat de intensiteit van het gebogen actief zijn in de functie van printmonteur een licht gebogen houding tot ongeveer 30 graden impliceert, terwijl de normaalwaarde in de FML de toelichting ‘stoep vegen’ heeft meegekregen. Zonder nadere verklaring is geenszins duidelijk hoe ‘stoepvegen’ en licht gebogen actief zijn tot ongeveer 30 graden zich voor wat betreft de rugbelasting tot elkaar verhouden en valt niet in te zien dat een viermaal hogere frequentie compensatie vindt in een wellicht minder gebogen houding van aanzienlijk minder dan 30 graden.
De ontoereikende toelichting van de overschrijding in de functie van printmonteur brengt mee dat die functie niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Anders dan namens appellant ter zitting is betoogd, leidt een schatting waarbij de functie van printmonteur buiten beschouwing wordt gelaten evenwel niet tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse dan die van 35 tot 45 %, zodat voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op deze grond geen aanleiding bestaat. De resterende drie functies, waarvan de Raad vaststelt dat de passendheid ondanks overschrijdingen afdoende is gemotiveerd en ook een voldoende aantal arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, geven immers als mediane loonwaarde het loon van de wikkelaar (SBC-code 267050) van € 8,48 per uur en daarmee het door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 22 november 2002 vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 43,2 .
Echter, aangezien het Uwv eerst in hoger beroep ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het besluit heeft voldaan aan de in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 gestelde motiveringseisen, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Omdat appellant, materieel bezien, bij het bestreden besluit terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45 %, is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.