ECLI:NL:CRVB:2007:BB1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3585 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van WAO-uitkering na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 27 april 2005 een eerdere beslissing van het Uwv heeft vernietigd. Appellant, die als melktanklasser werkte, meldde zich op 3 maart 1999 ziek met nek- en schouderklachten. Het Uwv kende appellant per 1 maart 2000 een WAO-uitkering toe, maar trok deze per 10 december 2003 in. Appellant maakte bezwaar, dat door het Uwv op 3 juni 2004 gegrond werd verklaard, maar de uitkering werd alsnog per 12 juli 2004 ingetrokken. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn gemachtigde mr. D. van der Wal het woord voerde. Het Uwv werd vertegenwoordigd door A.B. Froentjes.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 augustus 2007 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de belastbaarheid van appellant was overschat. De Raad voegde hieraan toe dat de door appellant ingediende medische stukken van orthopedisch chirurg drs. J.P. van Bruggen geen nieuw licht op de zaak wierpen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd had aangegeven dat appellant last had van vermijdingsgedrag en anticipatieangst voor fysieke belasting, en dat de subjectief ervaren ernst van de klachten niet bepalend was voor de vaststelling van de medische beperkingen.

De Raad behandelde ook de grieven van appellant met betrekking tot de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende had onderbouwd dat de functies van conciërge, huismeester en meteropnemer passend waren voor appellant. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de WAO-uitkering van appellant terecht was ingetrokken per 12 juli 2004. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3585 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2005, 04/788 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.B. Froentjes.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als melktanklasser toen hij zich op 3 maart 1999 ziek meldde met nek- en schouderklachten. Met ingang van 1 maart 2000 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 9 oktober 2003 is deze uitkering per 10 december 2003 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 juni 2004 (het bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 12 juli 2004.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de functionele mogelijkheden van appellant na zorgvuldig medisch onderzoek juist zijn vastgesteld en neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 augustus 2003. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij, het geheel van beperkingen overziend, uit deze FML afleidt dat appellant, net als in 2002, ongeschikt moet worden geacht voor zwaar nek- en schouderbelastende arbeid. Voor overschatting van de belastbaarheid van appellant door de bezwaarverzekeringsarts heeft de rechtbank geen aanwijzingen kunnen vinden.
Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 juli 2004 circa 14% bedraagt. Tot slot is de rechtbank met betrekking tot het arbeidskundige deel van het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, maar dat het Uwv in beroep een toereikende motivering van de aan dat besluit ten grondslag liggende uitgangspunten heeft gegeven.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer in haar rapportage van 29 maart 2004 heeft gesteld dat er een verschil is tussen de objectief vastgestelde ernst van de klachten en hoe deze klachten door appellant subjectief worden ervaren, welk verschil door deze bezwaarverzekeringsarts is verklaard door vermijdingsgedrag en anticipatieangst voor fysieke belasting. Volgens appellant echter ten onrechte, omdat zijn rug- en schouderklachten in 2000 en 2002 hebben geleid tot het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid.
Voorts is door appellant naar voren gebracht dat hij bij de FML van 6 februari 2002 (sterk) beperkt wordt geacht voor rubriek V, punt 8 (het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk) en rubriek V, punt 11 (specifieke voorwaarden voor statische houdingen in arbeid), dat in de FML van 21 augustus 2003 geen beperkingen op deze punten zijn vastgelegd, terwijl de verzekeringsarts W.D. Noorduin in zijn rapportage van 21 augustus 2003 heeft aangegeven dat er sprake is van iets bijgestelde (toegenomen) beperkingen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, het geheel van beperkingen overziend, uit de FML van 21 augustus 2003 valt af te leiden dat appellant net als in 2002 ongeschikt moet worden geacht voor zwaar nek- en schouderbelastende arbeid. Door de beperkingen als geheel te bezien en niet gedetailleerd per afzonderlijk aspect van de belastbaarheid wordt volgens appellant het systeem van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling verlaten.
Verder heeft appellant herhaald dat de drie uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend kunnen worden geacht in verband met de daaraan gestelde opleidings- en ervaringseisen, waaraan appellant niet voldoet.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak exacter (dan: circa 14%) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant had moeten aangeven.
De eerste grief faalt. De Raad onderschrijft de oordelen van de rechtbank, dat niet is gebleken dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv onzorgvuldig zouden zijn uitgevoerd of gebaseerd zouden zijn op onjuiste medische gegevens en dat er evenmin aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant zou zijn overschat. De Raad voegt daaraan toe dat ook de in hoger beroep door appellant ingediende stukken van de orthopedisch chirurg drs. J.P. van Bruggen geen nieuw licht op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 juli 2004 werpen. Voorts is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven dat bij appellant sprake is van vermijdingsgedrag en anticipatieangst voor fysieke belasting. De door appellant subjectief ervaren ernst van de nek- en schouderklachten is in het kader van de WAO niet bepalend voor de vaststelling van de medische beperkingen van appellant.
Ook de tweede grief slaagt niet. De Raad overweegt daartoe dat weliswaar in de FML van 21 augustus 2003 op de door appellant genoemde items geen beperkingen (meer) zijn vastgelegd, maar daar staat tegenover dat deze FML op een tweetal punten juist wel is aangescherpt, te weten het boven schouderhoogte actief zijn (maximaal 5 minuten) en het frequent (rondom) reiken (licht beperkt). Ten aanzien van deze punten heeft de verzekeringsarts Noorduin in zijn rapportage van 21 augustus 2003 aangegeven dat er sprake is van iets bijgestelde (toegenomen) beperkingen, hetgeen een juiste constatering is. Bovendien heeft de rechtbank uit de rapportage van deze verzekeringsarts en de door hem opgestelde FML terecht opgemaakt dat appellant in 2003, net als in 2002, ongeschikt moet worden geacht voor zwaar nek- en schouderbelastende arbeid. De Raad ziet niet dat daarmee het systeem van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt verlaten.
Met betrekking tot de derde grief is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen in haar rapportages van 28 april 2004 en 16 september 2004 voldoende heeft onderbouwd dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies van conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC-code 261010), meteropnemer (SBC-code 315181) en houtwarensamensteller (SBC-code 262140) qua opleidingsniveau en werkervaringseisen voor appellant passend zijn te achten, zodat ook deze grief faalt.
Ook de laatste grief slaagt niet. Uitgaande van het naar de datum in geding geïndexeerde maatmanloon van € 13,10 en de resterende verdiencapaciteit, zoals die blijkt uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen van 16 september 2004, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 juli 2004, minder dan 15%: ook circa 14% is minder dan 15%, zodat moet worden vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant terecht per die datum is ingetrokken.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
JL