tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 mei 2005, 04/1860 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 juni 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellante is op 22 oktober 2002 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar parttime werk als thuishulp.
Bij besluit van 24 september 2003 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 21 oktober 2003 - in aansluiting op het einde van de wachttijd - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat appellante op de datum in geding minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat niet gebleken is dan wel anderszins aannemelijk is gemaakt dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig dan wel onvolledig is geweest. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen urenbeperking geïndiceerd heeft geacht, dat huishoudelijke taken niet tot de maatmanarbeid behoren en dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, zelfs indien de eenmalige uitkeringen over 2001 en 2002 wel moeten worden meegenomen bij de berekening van het maatmaninkomen, dit niet kan leiden tot toekenning van een uitkering aan appellante, omdat ook dan appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de in de stukken naar voren komende visie van de bezwaarverzekeringsarts dat volgens het Schattingsbesluit geen rekening mag worden gehouden met psychosociale omstandigheden, onjuist is, gelet op de jurisprudentie van de Raad. Appellante deelt ook niet het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om een urenrestrictie aan te nemen en dat de zorg voor het huishouden niet tot de maatmanarbeid behoort, omdat het Uwv van appellante niet mag vragen dat zij haar kinderen verwaarloost om daarmee voldoende verdiencapaciteit te realiseren en zo buiten de WAO te blijven. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit had dienen te vernietigen wegens een onjuiste berekening van het maatmaninkomen dan wel had de rechtbank zelf een berekening moeten maken waarbij zij had moeten aangeven welke concrete CBS-indexcijfers moeten worden gebruikt. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een toereikend medisch onderzoek. In beroep noch in hoger beroep heeft appellante objectieve gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv getrokken conclusies, dat appellante aangewezen is op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is en dat dit de enige beperking is. De door appellante aangehaalde jurisprudentie ziet niet op deze casus.
Voorts is de Raad van oordeel dat uit de verschillende verzekeringsgeneeskundige rapporten noch uit de overige medische stukken blijkt dat het Uwv ten aanzien van appellante ten onrechte - uit oogpunt van preventie - geen urenbeperking heeft aangenomen.
De Raad is tevens van oordeel dat de rechtbank geheel in lijn met ’s Raads bestendige rechtspraak heeft overwogen dat bij de vraag of appellante in staat kan worden geacht de in aanmerking komende arbeid te verrichten, de zorg voor huishouding en kinderen buiten aanmerking dient te blijven nu die zorg geen object van de verzekering ingevolge de WAO is. Dat heeft niets te maken met de namens appellante gestelde kinderverwaarlozing.
Ook de grief over de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het maatmaninkomen leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 21 juli 2005 blijkt dat verdiscontering van de eenmalige uitkering in het maatmaninkomen leidt tot een maatmaninkomen van € 9,53 per uur. Afgezet tegen een resterende verdiencapaciteit van € 10,37 per uur, is er geen verlies aan verdienvermogen, zodat de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Ten aanzien van de grief van appellante dat als gevolg van de duur van de procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 EVRM oordeelt de Raad als volgt.
In het onderhavige geval is de redelijke termijn gaan lopen op het moment waarop appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 september 2003, te weten op 14 oktober 2003. De door appellante tegen het Uwv gevoerde procedure in zijn geheel, tot en met de uitspraak van de Raad, is naar het oordeel van de Raad niet van zodanig lange duur geweest dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.