ECLI:NL:CRVB:2007:BB1685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2059 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning normbedrag voor een periode gelegen voor de datum van de indiening van de aanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2006, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van de IB-Groep werd afgewezen. Appellante had in 2001 studiefinanciering aangevraagd, maar ontving ten onrechte een één-oudertoeslag in plaats van een uitwonendenbeurs. Pas in 2004 werd appellante op de hoogte gesteld van deze fout. De IB-Groep weigerde echter om met terugwerkende kracht een uitwonendenbeurs toe te kennen, wat leidde tot het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de IB-Groep niet verplicht was om af te wijken van de wet, die voorschrijft dat een normbedrag niet kan worden toegekend voor een periode die ligt vóór de aanvraagdatum. De Raad oordeelde dat appellante enige blaam trof voor het voortbestaan van de situatie, aangezien zij had moeten begrijpen dat haar registratie bij de IB-Groep niet correct was. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden, en bevestigde de beslissing van de IB-Groep.

Uitspraak

06/2059 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2006, 05/399 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007. Appellante is verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden vermeld in de aangevallen uitspraak.
Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van de IB-Groep van 4 maart 2005, waarbij de IB-Groep heeft gehandhaafd het besluit appellante niet met terugwerkende kracht in aanmerking te brengen voor een zogenoemde uitwonendenbeurs, faalt.
Appellante is van mening dat zij in een zodanig bijzondere situatie verkeerde dat de IB-Groep aanleiding had moeten zien ten voordele van haar af te wijken van het in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) opgenomen uitgangspunt dat toekenning van (verhoging van) studiefinanciering niet geschiedt met terugwerkende kracht. Zij heeft hiertoe gesteld dat zij in september 2001 studiefinanciering heeft aangevraagd. Als gevolg van een fout bij het verwerken van de gegevens heeft zij in plaats van een uitwonendenbeurs een één-oudertoeslag gekregen. Appellante en de IB-Groep zijn naar appellante in het hoger beroepschrift heeft gesteld eerst in 2004 van deze fout op de hoogte geraakt.
Appellante heeft erop gewezen dat zij uit de Berichten Studiefinanciering nimmer heeft begrepen dat zij onjuist bij de IB-Groep stond geregistreerd. Weliswaar stond als thuissituatie vermeld thuiswonend, doch zij heeft dat begrepen als wonend bij haar man. Er kan naar haar mening geen sprake van zijn dat de IB-Groep uit de aanvraag in 2001 heeft kunnen begrijpen dat zij bij haar ouders woonde. Bij de IB-Groep was bekend dat zij verbleef bij haar echtgenoot en dat haar ouders niet in Nederland woonachtig waren en ook nimmer woonachtig zijn geweest.
Toen eenmaal duidelijk was dat de IB-Groep haar ten onrechte een één-oudertoeslag had verleend en deze toeslag werd herzien en teruggevorderd heeft zij bij formulier van 24 december 2004 alsnog een uitwonendenbeurs vanaf september 2001 aangevraagd.
Nu de IB-Groep naar haar mening ten onrechte heeft geweigerd in deze bijzondere situatie aanleiding te zien om met terugwerkende kracht een uitwonendebeurs toe te kennen had de rechtbank het besluit van de IB-Groep van 4 maart 2005 moeten vernietigen.
De Raad stelt voorop dat in deze procedure de rechtmatigheid van de intrekking van de één-oudertoeslag, noch de terugvordering van hetgeen appellante ten onrechte aan studiefinanciering is uitbetaald aan de orde is. De grondslag van deze procedure is de weigering van de IB-Groep appellante een normbedrag voor een uitwonende studerende (uitwonendenbeurs) toe te kennen voor een periode gelegen voor de aanvraag.
Naar het oordeel van de Raad is deze weigering in overeenstemming met artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000, waarin dwingend is voorgeschreven dat dit normbedrag niet wordt toegekend voor een periode die is gelegen voor de datum van de indiening van de aanvraag.
Ten aanzien van het standpunt van appellante dat zij in een zodanig bijzondere situatie verkeert dat afwijking van de wet is aangewezen, overweegt de Raad als volgt.
Niet in geschil is - de IB-Groep heeft dit ter zitting erkend - dat de beoordeling van de aanvraag van appellante in 2001 niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Echter appellante treft ook enige blaam; niet zozeer aan het ontstaan van de situatie, maar wel aan het voortbestaan daarvan. Appellante had uit de Berichten Studiefinanciering kunnen en moeten begrijpen dat zij niet goed stond geregistreerd bij de IB-Groep en een één-oudertoeslag ontving waarop zij – nu zij samenwoonde met haar echtgenoot – geen recht had. Dat appellante het begrip thuiswonend verkeerd heeft begrepen dient – hoewel dit niet onbegrijpelijk is – voor haar risico te blijven en verklaart overigens ook niet geheel waarom appellante zou kunnen menen dat de één-oudertoeslag terecht aan haar is toegekend.
Nu de situatie die aanleiding is geweest voor de late aanvraag van een uitwonendenbeurs niet geheel buiten de schuld van appellante om is blijven voortbestaan, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de IB-Groep niet gehouden was om met toepassing van de hardheidsclausule of anderszins van de wet af te wijken.
Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.P. Grauss.
JL